Deel 6
 
De belangrijkste bedreigingen




Hommels staan onder druk als gevolg van verschillende vormen van milieuverstoring. Bij de achteruitgang van insecten, dus ook hommels, kan er zelden één specifieke oorzaak worden aangewezen. Het gaat doorgaans over een reeks van verstoringsfactoren die ook nog eens elkaar kunnen beïnvloeden of versterken. In de natuur hangt immers alles met alles samen.

In natuurgebieden kan een intensief herstelbeheer dat nodig is om de overmaat aan stikstof af te voeren bijvoorbeeld juist gepaard gaan met nadelige effecten voor de aanwezige insecten.


Intensivering van de landbouw

Enkele uit Vlaanderen verdwenen hommelsoorten zoals de Gele Hommel en de Donkere Tuinhommel komen wel nog voor in aangrenzende regio’s. Hun verdwijning moet dus vooral worden gezocht bij het verdwijnen van gunstige omstandigheden zoals nest- en overwinteringsplaatsen en nectardragende planten.

Veranderingen in landgebruik zorgen voor een verlies en achteruitgang van belangrijke bloemplanten (zoals bijvoorbeeld Rode Klaver) en ook voor een verlies aan nestplaatsen en overwinteringsplaatsen.

Intensieve landbouw leidt tot een homogenisering van het landschap met verschillende hoogproductieve maar zeer soortenarme graslanden en akkers.  

De intensieve landbouw wordt gekenmerkt door een sterke vermesting van de bodem, een overmatig gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, een vermindering van het aantal voedselplanten en het stelselmatig verdwijnen van ongestoorde ruige overhoekjes.

De effecten van de intensivering van de landbouw kunnen doorwerken in aangrenzende gebieden zoals natuurgebieden, bijvoorbeeld via versnippering, vermesting en de negatieve effecten van de chemische bestrijdingsmiddelen.

De effecten van de fosfaatbelasting zijn doorgaans vooral lokaal (op de plaats van de bemesting) zichtbaar, terwijl de effecten van stikstof via de atmosfeer over grotere afstanden worden getransporteerd en daardoor ook tot ver in natuurgebieden van invloed kan zijn door een toenemende verzuring en vermesting. 

Een verhoogde beschikbaarheid van stikstof kan insecten op verschillende manieren beïnvloeden. De bodemverzuring leidt tot een dominantie van concurrentiekrachtige grassen ten opzichte van andere wilde planten. Dit zorgt voor een afname van het bloemenaanbod voor bloembezoekende insecten zoals bijen. Een hoge stikstofdepositie leidt door de toename van de plantaardige biomassa tot een koeler, dus voor veel warmteminnende insectensoorten, ongunstiger microklimaat.

Dit kan vooral de larvale ontwikkeling in het voorjaar sterk belemmeren zodat dit bij veel soorten tot een hogere sterfte leidt. Een directe zonnestraling is voor veel insecten essentieel voor de warmtehuishouding.


Algemene verarming van de flora

Het Vlaamse landschap is grootschaliger geworden. Samen met de toenemende vermesting leidde deze evolutie tot een enorme “bloemarmoede”.

De versnippering leidt tot kleine, geïsoleerde populaties van hommels. Deze kunnen door inteelt een hoog percentage diploïde mannetjes produceren. Deze ontwikkelen zich normaal en kunnen paren, maar ze produceren geen haploïd maar diploïd sperma, en hebben minder spermacellen dan normale mannetjes en zijn daardoor minder vruchtbaar. Koninginnen die paren met diploïde mannetjes produceren geen kolonies of kunnen triploïde vrouwelijke nakomelingen produceren die niet levenskrachtig of steriel zijn. Diploïde mannetjes werken niet en hun productie gaat ten koste van het aantal werksters en vormt dus eigenlijk een bedreiging voor de overleving en groei van de kolonie.   

De achteruitgang van insecten in het agrarisch buitengebied gaat nog onverminderd verder als gevolg van de intensivering van de landbouw, het nog steeds op grote schaal verwijderen van kleine landschapselementen en het nog steeds kwistig gebruik van de voor insecten dodelijke chemische bestrijdingsmiddelen.

Het aantal plantensoorten en de dichtheid ervan zijn lager dan vroeger.

De intensivering en de schaalvergroting in het agrarische gebied heeft een enorme afname van de bloemenrijkdom tot gevolg gehad.

De afname van de diversiteit van door bijen bestoven planten loopt parallel met de achteruitgang van de bijendiversiteit zelf.

Hierbij werd reeds vastgesteld dat hommels met een voorkeur voor bepaalde planten sterker achteruit zijn gegaan dan generalistische hommels. Vooral de hommels met een voorkeur voor vlinderbloemigen en lipbloemigen deelden hierbij in de klappen. Dit zijn planten die vooral in het agrarische landschap ahcteruit zijn gegaan als gevolg van de intensivering van de landbouw.

Langtongige hommelsoorten, die graag foerageren op klaverachtigen, hebben het extra moeilijk en gaan sterker achteruit dan de korttongige hommels.

De soorten die momenteel voor hun voorkomen sterk afhankelijk zijn van natuurgebieden – vooral dan de heidegebieden – lijken te profiteren van de herstelmaatregelen in deze gebieden.

De vermesting (stikstof en fosfaat) in de landbouwgebieden en de chemische bestrijdingsmiddelen contamineren via emissies door water en lucht ook de nabijgelegen natuurgebieden. Deze natuurgebieden zijn in Vlaanderen vaak omringd door landbouwgebieden en de scherpe begrenzing van deze gebieden zorgt voor een sterke versnippering.

Ook in het stedelijk gebied is er steeds minder plaats voor bloeiende planten en dus voor hommels door een te frequent groenbeheer, de oprukkende verstening van stadstuinen en de zeer hoge bouwdruk in het stedelijke gebied.

Voor onze hommels is het belangrijk dat er nest- en schuilgelegenheden zijn en dat er ook mogelijkheden zijn om zich te voeden en om te overwinteren. In het stedelijk gebied zijn deze meestal wel aanwezig, maar het vegetatie- of groenbeheer heeft vaak zeer ingrijpende gevolgen voor de fauna. Door maaien, kappen en vele andere beheermaatregelen verandert het totale microklimaat, verdwijnen voedselbronnen en schuil- en nestgelegenheid. Beheermaatregelen worden daarom beter of achterwege gelaten of minstens gefaseerd uitgevoerd.

In veel gebieden, zowel agrarische als natuurlijke en stedelijke, worden veel bloemrijke vegetaties in de zomer rigoureus gemaaid. Dat zorgt voor ernstige voedseltekorten voor de hommels, die gedurende een lange periode afhankelijk zijn van het voedselaanbod om hun kolonies in leven te houden.  

Wanneer hommels onvoldoende stuifmeel van hun (voorkeurs)planten kunnen verzamelen krijgen de larven een minder optimaal dieet. Dat kan leiden tot een tragere groei van de larven, waardoor een kolonie een grotere kans loopt om bij een tegenslag (zeer slecht weer; veel parasitisme) sneller ten onder kan gaan. 


Afname van de kleine landschapselementen

Voor elke bijensoort geldt dat voortplantingsmogelijkheid (nestgelegenheid) en voedsel op een tamelijk korte afstand van elkaar aanwezig moeten zijn. Als aan één van deze 2 voorwaarden niet voldaan wordt, kan de populatie zich niet ontwikkelen.

Door het verdwijnen van onder meer hagen, houtwallen, bomenrijen en rommelige overhoekjes als gevolg van de intensivering van de landbouw en de uniformering van het landschap, verdwijnt ook de variatie die voor bijen zo belangrijk is. 

Door de schaalvergroting werden de landbouwpercelen vooral sinds de tweede helft van de twintigste eeuw steeds groter zodat er tientallen kilometers greppels, sloten en slootkanten, hagen, bomenrijen, houtkanten en bermen verdwenen.

Het zijn precies die kleine landschapselementen die de meeste bloeiende planten en struiken bevatten. Met de kleine landschapselementen verdwenen dus veel voedselplanten en nestel- en schuilmogelijkheden voor bijen. 

In veel agrarische gebieden is de ruimtelijke samenhang afgenomen door het verdwijnen van kleine landschapselementen zoals houtwallen, bloemrijke bermen en slootkanten en overhoekjes.

In een open, monotoon landschap vormen deze elementen belangrijke stapstenen en verbindingsmogelijkheden voor veel insectensoorten, ook de soorten die in het agrarische gebied kunnen bijdragen aan een natuurlijke plaagbeheersing.

Hoe meer kleine landschapselementen en vooral hoe groter deze zijn in oppervlakte, hoe minder deze elementen ongunstig zullen zijn beïnvloed door de stikstofdepositie (verzuring) en vermesting. Dit zal zich uiten in een rijker voedselaanbod (meer geschikte stuifmeelplanten) voor de bijen.

Wilde bijen stellen knotwilgenrijen, hooilandjes, schrale graslanden, dood hout en aardewalletjes sterk op prijs (voedselplanten, nestgelegenheid,…). 

Bijen die het moeten stellen in een landschap met een klein aanbod van kleine landschapselementen die ook nog beperkt zijn in oppervlakte zullen slechts in beperkte mate voordeel van deze elementen ondervinden.


Gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen

Chemische bestrijdingsmiddelen zijn middelen die worden gebruikt bij de bestrijding van ongewenste organismen. Er zijn bestrijdingsmiddelen die gericht zijn tegen insecten (insecticiden), onkruiden (herbiciden) en schimmels (fungiciden).

Deze middelen worden vooral gebruikt in de landbouw (gewasbeschermingsmiddelen), maar sommige middelen worden ook gebruikt bij het groenbeheer van gemeenten, bedrijven en particulieren. Daarnaast zijn er ook chemische bestrijdingsmiddelen die vooral in de industrie en in huishoudens gebruikt worden (biociden), maar waarvan de residuen soms in relatief hoge concentraties in de natuur worden aangetroffen.

Gifvrije planten, bollen en zaden herkent men in de handel meestal aan een milieukeurmerk.

Hommels – en dit geldt ook voor alle andere bijen - zijn zeer gevoelig voor chemische bestrijdingsmiddelen.

Bij Honingbijen ziet men onmiddellijk het effect van chemische bestrijdingsmiddelen door de massale sterfte in de kasten. De andere bijen leiden een meer verborgen bestaan zodat de desastreuze effecten van de bestrijdingsmiddelen eerder onopgemerkt blijven.

Vooral in de lente, wanneer alleen de koningin actief is, of wanneer de nesten nog klein zijn, kunnen enkele dode hommels een grote invloed hebben op de ontwikkeling van het volk.

Er bestaan chemische bestrijdingsmiddelen die weliswaar geen volwassen hommels doden, maar wel sterke effecten hebben op de larvale ontwikkeling en de groei van de kolonie. De middelen kunnen ook een negatieve invloed hebben op het foerageergedrag van de werksters.

Een tarweveld wordt tegenwoordig met wel 20 chemische bestrijdingsmiddelen behandeld; een appelboomgaard soms met wel 40 pesticiden. Deze bestrijdingsmiddelen zijn zeer giftig voor bijen en dus ook voor hommels.

Men heeft vastgesteld dat de honing van een gemiddeld Honingbijennest in de buurt van landbouwbedrijven gemiddeld 15 verschillende chemische bestrijdingsmiddelen bevat.

Hommels en andere bijen worden in de natuur hun hele leven lang blootgesteld aan de chemische bestrijdingsmiddelen.

Het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen heeft de negatieve gevolgen voor de hommels aanzienlijk doen toenemen.  

Bij Honingbijen neemt men het effect van massa-sterfte direct waar in de kasten; bij de wilde bijen zoals hommels blijft de sterfte doorgaans onopgemerkt.

Aanwijzingen voor de schadelijke en zelfs dodelijke effecten van chemische bestrijdingsmiddelen stapelen zich de afgelopen jaren op.

Het gebruik van de chemische bestrijdingsmiddelen heeft zeer ernstige nadelige effecten op de plaatsen waar de stoffen worden toegepast of waar ze na verloop van tijd terecht komen. De effecten op ecosysteem-niveau van de middelen die tot vandaag (2021) op de markt zijn gebracht zijn zeer nadelig voor de bijen.

Insecticiden zijn ontworpen om insecten te bestrijden, zodat deze middelen vaak een direct toxisch effect hebben. Doordat de meeste insecticiden niet specifiek zijn, kunnen veel niet-bedoelde soorten negatief beïnvloed worden. Maar ook de specifieke middelen hebben vaak negatieve effecten op andere insectensoorten. Bij herbiciden en fungiciden zijn de effecten weliswaar minder sterk, maar toch relevant doordat ze zorgen voor een verminderde beschikbaarheid van voedsel

Insecten die zich voeden met andere insecten zijn extra gevoelig voor insecticiden. Ze worden immers niet alleen rechtstreeks gedood, maar ook onrechtstreeks via de opname van het (vergiftigde) voedsel of door het ontstane tekort aan prooidieren. Dit impliceert dat veel soorten die een rol kunnen spelen bij de natuurlijke beheersing van plagen getroffen worden door het gebruik van insecticiden. Het gebruik van insecticiden zorgt er dus voor dat het steeds lastiger zal worden om eventuele schadelijke insecten te bestrijden.   

Wanneer er op akkers insecticiden worden aangewend die weinig selectief zijn, dan zullen de bijen in de bloemrijke akkerranden mee het loodje leggen. Het is reeds aangetoond dat akkerranden doorgaans een hoge concentratie aan insecticiden in het stuifmeel bevatten, waardoor negatieve effecten op de bijen wordt veroorzaakt.

Landbouwers hebben een andere keuze dan het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen. Onder meer door het inzetten van de natuurlijke vijanden van plaaginsecten kan reeds veel nadeel worden vermeden. Ook in kleine hoeveelheiden zijn chemische bestrijdingsmiddelen catastrofaal voor insecten; veel landbouwers doen zelfs hun best niet om zo weinig mogelijk van de schadelijke middelen te gebruiken.



Neonicotenoïden

Bij de insecticiden wordt tegenwoordig vooral gebruik gemaakt van zogenaamde systemische middelen. Deze middelen worden opgenomen door de plant en belanden via de sapstroom door de hele plant, inclusief stuifmeel en nectar, zodat de plant van binnenuit beschermd is tegen insectenvraat. Het preventieve gebruik van systemische insecticiden is voor de landbouwer een goedkope en effectieve manier om plaaginsecten te onderdrukken en vooral de neonicotenoïde insecticiden worden wereldwijd veel gebruikt. Het middel Imidacloprid is een van de meest gebruikte neonicotenoïden. Andere middelen zijn thiacloprid en acetamiprid.

Neonicotinoïden zijn bestrijdingsmiddelen tegen insecten die planten eten of leegzuigen. Veel (bloem-)zaden worden met de insecticiden behandeld: in de fabriek dompelen ze de zaden onder in het middel. Als het zaad ontkiemt, verspreidt het gif zich door de hele plant. Via de nectar en het stuifmeel van de bloemen komt het bij de bijen terecht. Heel kleine hoeveelheden van de stof zijn al giftig. Het gif breekt moeilijk af en blijft lang in de grond of het water aanwezig.

De wetenschap levert nog voortdurend overdonderend en eigenlijk beangstigend bewijsmateriaal dat de negatieve effecten van deze stoffen bevestigt. In het tijdschrift Nature tonen Nederlandse wetenschappers aan dat effecten van neonicotinoïden doordringen in de voedselketen, net als destijds DDT. Volgens de wetenschappers zouden de neonicotinoïden mee verantwoordelijk zijn voor de afname van onder meer Leeuweriken en Boerenzwaluwen in landbouwgebieden. Veel insecten die als voedsel voor deze vogels fungeren, brengen een deel van hun leven in water door. Langs watergebieden met een hoge concentratie aan neonicotinoïden is de daling van het aantal vogels groot. De pesticiden komen via drainage van landbouwgebieden in het water terecht.

Neonicotenoïden blokkeren de acetylcholine-receptoren in de zenuwcellen en verstoren zo de overdracht van zenuwimpulsen. Omdat deze interne schade in het zenuwstelsel van het organisme blijft oplopen, sterft het insect in korte tijd. Uit verschillende studies is intussen gebleken dat zelfs zeer lage concentraties van neonicotenoïden kunnen leiden tot negatieve effecten voor alle insecten, dus ook de niet-target-soorten. De effecten werden vooral onderzocht bij solitaire bijen, Honingbijen en hommels. Recente studies suggereren dat ook voor andere insectengroepen (onder meer vlinders) negatieve effecten optreden.

Neonicotenoïden grijpen in op het zenuwstelsel van insecten. Ze gaan op receptoren in de hersenen zitten. Deze raken hierdoor overgestimuleerd, gevolgd door verlamming en de dood. Bijen die het zenuwgif binnen krijgen, krijgen overprikkelde zenuwcellen. De dieren gaan trillen en vertonen verlammingsachtig gedrag, waarbij het lijkt of ze dood zijn. Na detoxicatie – ontgifting – bewegen ze opnieuw. Toch kan die ‘bevriezing’ in de natuur fataal zijn, want de bijen zijn dan een gemakkelijke prooi voor predatoren.

Er is duidelijk wetenschappelijk bewijs dat bijen, vlinders en zweefvliegen ook bij een minieme dosis neonicotenoïden negatief beïnvloed worden wanneer deze stoffen gedurende langere periode in het milieu aanwezig zijn. Het gaat daarbij om negatieve invloeden op oriëntatievermogen, foerageergedrag en een verminderde werking van het immuunsysteem, waardoor insecten gevoeliger worden voor infecties door virussen en andere parasieten.   

Uit een onderzoek dat werd gepubliceerd in het tijdschrift Nature bleek dat bijen een soort verslaving ontwikkeling ten aanzien van neonicotenoïden. De stoffen werken, net als nicotine, als een drug. Als hommels een bepaalde voorkeur zouden hebben voor deze stoffen, dan kan dit een versterkend negatief effect hebben op de hommelpopulaties.

In een onderzoek (Universiteit Lund, Zweden) werden 16 velden met Koolzaad onderzocht. Op de ene helft van de velden werd het landbouwgif clothianidin werd gebruikt; op de andere 8 velden werd geen gif gebruikt. Honingbijen reageerden niet anders op de velden met en zonder landbouwgif. De populaties wilde bijen daarentegen waren de helft kleiner boven de velden die werden bespoten met gif dan in de velden waar geen gif werd gebruikt. Ook waren rondom de gifvelden minder nestelactiviteiten van wilde bijen waargenomen dan rondom de velden zonder gif.

Het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen, zoals bijvoorbeeld neonicotinoïden, zorgt dus ofwel rechtstreeks voor een bijensterfte ofwel onrechtstreeks doordat het aantal (verschillende) planten vermindert en dus ook het potentieel aan stuifmeel. De opname van een kleine dosis chemische bestrijdingsmiddelen verstoort het navigatievermogen van de bijen zodat ze het nest ofwel niet terugvinden, ofwel ten koste van kostbare energie die verloren gaat door het te zoeken.

De bijen geraken niet het hele jaar door meer aan voldoende stuifmeel. Neonicotinoïden zijn persistente stoffen die gemakkelijk kunnen uitspoelen en in het oppervlaktewater terechtkomen. Ook wilde planten nemen het gif op uit vervuild water en geven het door aan nectar en stuifmeel dat door bestuivende insecten verzameld wordt. Er werd aangetoond dat neonicotinoïden werkzaam zijn in de maag van insecten en daar de electronenoverdracht tussen zenuwcellen blokkeren, waardoor de insecten verlamd raken. Een ander effect van deze neonicotinoïden is dat ze het oriëntatievermogen en de verzamelactiviteit van de haalbijen verstoren. De bijen vinden de weg naar de kast niet meer terug of hebben meer tijd nodig om deze terug te vinden. De bijen bezoeken tevens minder bloemen zodat dit gevolgen heeft voor de bestuiving van deze bloemen.

Neonicotenoïden zorgen ervoor dat de intensiteit van het trillen van hommels in de bloemkelken (buzzing pollination) van bijvoorbeeld tomaten vermindert. Ook dit heeft weer een effect op de voortplantingscapaciteit van gewassen. 

Bovendien verhogen deze stoffen de vatbaarheid van bijenkolonies voor ziekten en plagen, zoals de vatbaarheid voor de Nosema-bacterie.

De verscheidenheid aan wilde bijen daalt en tegelijkertijd neemt de verspreiding van plantensoorten die door bijen worden bestoven af. Oorspronkelijk waren wilde bijen verantwoordelijk voor de bestuiving van landbouwgewassen. In het versimpelde en aangetaste landschap is de mens steeds meer afhankelijk van het brengen van bijen naar de gewassen. Dit zorgt voor extra kosten. Honingbijen alleen kunnen dus nooit de taken van de wilde bijen overnemen.

Neonicotenoïden worden gebruikt bij de teelt van maïs, koolzaad, zonnebloemen,  bietenteelt en wintergerst.

Hommels en andere bijen kunnen niet alleen via het bloembezoek worden blootgesteld aan deze giftige stoffen, maar ook door het gebruik van bodem- en plantmateriaal voor het nest. 

Het gebruik van neoneonicotenoïden is één van de oorzaken van massale bijensterfte waar steeds vaker naar wordt gewezen.

Neoneonicotenoïden zijn systemische pesticiden. Ze worden opgenomen door de plant en vervolgens via sapstromen doorheen de plant vervoerd. De plant wordt hierdoor van binnenuit beschermd tegen vraat. Neonicotinoïden worden anno 2011 vooral gebruikt voor zaadcoating van maïs en bieten. Er is met dit middel weinig werkzame stof nodig voor een effectieve bescherming, zodat er op het eerste zicht minder bestrijdingsmiddelen nodig zijn. De totale milieubelasting blijft echter in werkelijkheid dezelfde en de veroorzaakte milieugevolgen door de bijensterfte leiden niet alleen tot ecologische maar ook tot enorme economische schade.

Neonicotinoïden komen namelijk ook in de nectar en het stuifmeel terecht. Het zijn persistente stoffen die gemakkelijk kunnen uitspoelen en in het oppervlaktewater terechtkomen. Ook wilde planten nemen het gif op uit vervuild water en geven het door aan nectar en stuifmeel dat door bestuivende insecten verzameld wordt.

In 2002 werd in Frankrijk door wetenschappers aangetoond dat meer dan de helft van alle pollen die door bijen waren verzameld schadelijke concentraties van neonicotinoïden bevatten. Er werd aangetoond dat neonicotinoïden werkzaam zijn in de maag van insecten en daar de electronenoverdracht tussen zenuwcellen blokkeren, waardoor de insecten verlamd raken.

Het neonicotinoïde Imidacloprid zit in tientallen insecticiden die bladluizen, vliegjes, kakkerlakken en vlooien bestrijden. Sinds enkele jaren is het ook toegelaten voor de verdelging van engerlingen op openbare plantsoenen, golfterreinen en andere sportvelden. Doses van 4 nanogram zijn reeds dodelijk voor een Honingbij of een hommel. Het product is 7000 keer giftiger dan DDT. Imidacloprid wordt onder andere verkocht onder de naam Cofidor en zou hebben bijgedragen tot de spectaculaire sterfte die sinds 2006 vastgesteld wordt bij Honingbijen en hommels. Het product werd aanvankelijk in een studie in lage concentraties veilig verklaard, maar wetenschappers trekken die onderzoeksresultaten in twijfel (2012). Het middel zit in tientallen insecticiden die bladluizen, vliegjes, kakkerlakken en vlooien bestrijden. Sinds enkele jaren is het ook toegelaten voor de verdelging van engerlingen op openbare plantsoenen, golfterreinen en andere sportvelden.

Britse onderzoekers (Universiteit van Stirling) gaven één groep hommels nectar te eten met daarin het bestrijdingsmiddel imidacloprid, de andere groep kreeg gewone nectar. Vervolgens mochten de hommelkolonies 6 weken rond vliegen in een veld om stuifmeel en nectar te verzamelen. Aan het begin en einde van de 6 weken werd van beide groepen hommels het gewicht van de bijenkorf gemeten, als maat voor de groei van de kolonie. De korven van de imidacloprid-hommels bleken na zes weken minder zwaar en zo’n tien procent kleiner dan het onderkomen van de onbehandelde hommels. Volgens de wetenschappers kunnen de hommels minder efficiënt voedsel vinden door imidacloprid. Daarnaast werden bij de imidacloprid-hommels gemiddeld maar twee koninginnen geboren, terwijl dat bij de onbehandelde hommels zestien was. Dat is een belangrijk gegeven want alleen de koninginnen staan in voor de volgende generatie hommels.

Andere veelgebruikte neonicotinoïden zijn thiamethoxam, thiacloprid, acetamiprid en clothianidin.

Bij een Frans onderzoek (French National Institute for Agricultural Research) werd het effect nagegaan van thiamethoxam op Honingbijen. Bij dit onderzoek werden computerchips op de ruggen van vrij rondvliegende bijen aangebracht. Bij het in- en uitvliegen van de korf werd de chip gescand. Uit dit onderzoek bleek dat de thiamethoxam-bijen twee tot drie keer vaker niet terugkwamen naar de korf dan onbehandelde bijen. Waarschijnlijk kunnen honingbijen door het bestrijdingsmiddel – omdat het ingrijpt op het zenuwstelsel – de weg naar huis niet meer terug vinden. De computerchip, die zo klein is dat de bijen er geen last van hebben, geeft bij het scannen ervan informatie af over individuele bijen.

Clothianidin wordt gebruikt als zaadcoating bij maïs. Het is een systemisch bestrijdingsmiddel dat door de plant wordt opgenomen en in de plant via de sapstroom wordt verspreid. Zaden zoals bijvoorbeeld maïs, Koolzaad en suikerbieten worden gecoat met een bestrijdingsmiddel. Dit bestrijdingsmiddel wordt tijdens de groei van de plant in de plant opgenomen en beschermt zo de plant tegen vraatinsecten. Men gaat er hierbij van uit dat bijen en andere bestuivers op deze manier niet met het bestrijdingsmiddel in contact komen.

Tijdens het zaaien kunnen er echter delen van de coating op bloeiende planten terecht komen en via het stuifmeel, de nectar en het plantenvocht dat via de bladeren wordt uitgescheiden worden opgenomen door de bestuivers.   

Neonicotenoïden hebben ook subletale effecten. Ze verstoren het leervermogen, het geheugen, de oriëntatie en de levensduur van bijen.

Het oriëntatievermogen en de verzamelactiviteit van de haalbijen worden door de systemische middelen verstoord. De bijen vinden de weg naar de kast niet meer terug of hebben meer tijd nodig om deze terug te vinden.

Een toenemend aantal studies maken duidelijk dat reeds zeer lage concentraties neonicotinoïden de levenscyclus van insecten (niet alleen bijen) ontregelen en daarmee dus hele insectenpopulaties kunnen bedreigen. 

Bovendien verhogen de neonicotinoïden de vatbaarheid van bijenkolonies voor ziekten en plagen, zoals de vatbaarheid voor de Nosema-bacterie.   

Soorten die tevens op Koolzaad foerageren, worden tevens negatief beïnvloed door de residuen van onder meer neonicotenoïden gebruikt bij de behandeling van de zaden. 

Wetenschappelijk onderzoek toonde aan dat neonicotenoïden als een soort voorbehoedsmiddel werken bij bijen. De mannetjes produceren tot 40 % minder sperma en injecteren de koninginnen vaak met “dood sperma”. Tijdens de paring hoopt de koningin het sperma op in een speciale ruimte in het achterlijf (spermatheca). Dit genetische materiaal gebruikt ze dan de rest van haar leven om de eitjes te bevruchten. Uit de bevruchte eitjes komen dan de werksters, uit de onbevruchte eitjes de mannetjes. Wanneer er te weinig gezond sperma beschikbaar is, kan dat de verhouding werksters/mannetjes doen verschuiven. Een tekort aan werksters kan een kolonie sterk verzwakken. 

Het gebruik van neonicotenoïden wordt op sommige plekken in de wereld reeds teruggedrongen. De Europese Unie kondigde begin 2018 een volledig verbod op drie van deze middelen af, namelijk de middelen imidacloprid, thiamethoxam en clothianidin.

Om een bestrijdingsmiddel goed te keuren, moeten fabrikanten verzekeren dat de dosis die op de akkers wordt gebruikt niet dodelijk is voor bijen. Maar de schade die zelfs een klein beetje bestrijdingsmiddel oplevert wordt sterk onderschat.

Maar ook de vervangers van neonicotenoïden zouden problemen kunnen veroorzaken. Wetenschappers (University of London, 2018) toonden reeds aan dat hommelkolonies die werden blootgesteld aan het chemisch bestrijdingsmiddel sulfoxaflor (een vervanger van neonicotenoïden) gemiddeld 54 procent minder reproductieve hommels voortbrachten. Dit zorgt er natuurlijk voor dat er in de volgende generaties telkens minder hommels zullen worden voortgebracht.   

Ook wanneer het belang van andere relevante factoren wordt meegewogen wijst wetenschappelijk onderzoek ontegensprekelijk uit dat er duidelijke negatieve effecten optreden van neonicotenoïden op bijen.

Bij een wetenschappelijk onderzoek dat werd uitgevoerd in het Verenigd Koninkrijk (2016) werd vastgesteld dat over een periode van 18 jaar bijensoorten die op Koolzaad foerageerden, waarop neonicotenoïden veel gebruikt worden, 3 keer zoveel achteruitgingen dan de soorten die niet op Koolzaad foerageerden.

Bijen kunnen met de neonicotenoïden in contact komen via de bodem, het water, de lucht, mest van vee en voedsel. Via het voedsel zoeken komen ze ermee in direct contact. Bijen verzamelen nectar en stuifmeel binnen een bepaalde afstand van het nest. Hierbij bezoeken ze vaak gewassen die groeien op met de bestrijdingsmiddelen behandelde gewassen (zoals Koolzaad, Appel, Peer, bessen, aardbeien, groenbemesters). Neonicotenoïden zijn bovendien ook geregeld te vinden in wilde planten rondom de akkers.

Men stelde reeds vast dat 75 % van de honing van gehouden Honingbijen tenminste 1 neonicotenoïde bevat, terwijl er vrijwel nooit bijenkasten in de akkers zelf worden geplaatst.  

Onderzoek (University of London- 2012) toonde aan dat hommels uit kolonies die werden blootgesteld aan twee veel gebruikte chemische bestrijdingsmiddelen, namelijk het neonicotenoïde Imidacloprid en het pyrethroïde Lambda-cyhalothrin veel minder vaak foerageerden en ook veel vaker de weg kwijt raakten. Deze effecten zorgen ervoor dat de grootte en het voortplantingssucces van de kolonies drastisch afnemen.  Ook de efficiëntie van de voedselvluchten vermindert. Ze blijven langer onderweg en verliezen hun oriënteringsvermogen. Hierdoor moet de kolonie meer inzetten op werksters die buiten het nest verblijven en worden er minder taken uitgevoerd in het nest zoals de verzorging van het broed.

Uit andere studies blijkt dat kolonies behandeld met Imidacloprid minder koninginnen voortbrengen. 

De hommels komen in contact met de bestrijdingsmiddelen bij het verzamelen van stuifmeel en nectar van gewassen. Voor individuele hommels zijn de gebruikte dosissen in de meeste gevallen niet meteen dodelijk. Maar omdat de middelen het gedrag van de hommels veranderen, gaat de kolonie er in zijn totaliteit wel op achteruit.

Het bestrijdingsmiddel Imidacloprid is een erg populair neonicotenoïde in de akkerbouw en wordt vaak met de sterfte van Honingbijen in verband gebracht.

Bepaalde neonicotenoïden blijken volgens onderzoek de motoriek van bijen tijdelijk stop te kunnen zetten.

Ook in appelboomgaarden worden neonicotenoïden gebruikt; de toepassing ervan is alleen verboden tijdens de bloei. Of dit dan de schade beperkt, is evenwel nog onduidelijk. De neonicotenoïden kunnen zich immers ook via het water verspreiden in de omgeving en op die manier worden opgenomen door de omringende bloemen, die door hommels worden bezocht.

Chemische bestrijdingsmiddelen zoals neonicotenoïden komen doorgaans niet via het gewas zelf maar via de bloemen van bijvoorbeeld de bloemrijke akkerranden in de bijen terecht. Ingezaaide akkerranden kunnen dus een versterkend effect hebben op het verspreiden van gifstoffen.

Bij libellen -waarvan de larven zich in het water ontwikkelen-  stelde men ongeveer omstreeks 2010 een toename vast van de aantallen. Deze toename was deels te wijten aan de klimaatopwarming (nieuwe soorten) en een verbeterde waterkwaliteit. De laatste 10 jaar (toestand 2020) stelde men evenwel opnieuw een afname vast. De oorzaak van die terugval wordt aan andere oorzaken geweten dan aan de belasting met stikstof en fosfaat en hangt mogelijk samen met de belasting van het oppervlaktewater met neonicotinoïden. Ook eendagsvliegen, steenvliegen en kokerjuffers blijken zeer gevoelig te zijn voor deze middelen.

Ook door particulieren worden dus best geen spuitbussen, korrels, kakkerlak- en mierenlokdozen, houtverf, vlooienbanden of vliegenvangers, waar neonicotinoïden in zitten, gebruikt.

Enkele veelgebruikte neoniconteoïden werden door de EU (2020) reeds verboden (clothianidin, imidacloprid, thiamethoxam en thiacloprid) bij buitenteelt, omdat ze te schadelijk zijn voor de bijenpopulaties.



Pyrethroïden

Pyrethroïden behoren tot de meest gebruikte insecticiden. Deze middelen hebben een aangetoond negatief effect op de ademhaling van bijen.

Pyrethroïden zijn neurotoxisch (schadelijk voor het zenuwstelsel) en mogen (normaal gezien) niet toegepast worden tijdens de bloeiperiode van gewassen.

Bij warm weer kan door verdamping een in eerste instantie lage concentratie van insecticiden sterk toenemen. Bijen die druppels van de bladeren komen drinken krijgen dan een te hoge concentratie binnen.

Wetenschappers (Royal Holloway University – Londen) stelden vast dat hommels kleiner worden als gevolg van het gebruik van pyrethroïden. Een langdurige blootstelling aan pyrethroïden heeft een negatieve invloed op de groei van de werksters. Kleine hommels halen minder nectar en stuifmeel uit de bloemen.



Glyfosaat

Het meest gebruikte herbicide in Europa is glyfosaat. Resten van glyfosaat worden in veel monsters van landbouwgronden en oppervlaktewateren aangetroffen. Voor insecten hebben de herbiciden waarschijnlijk vooral indirecte effecten via een verminderde diversiteit aan plantensoorten in het agrarische gebied.

Het chemische bestrijdingsmiddel Roundup was tot eind 2018 de merknaam van een voor bijen zeer giftige stof op basis van de actieve stof glyfosaat. Het was sindsdien verboden om het middel te verkopen aan particulieren. Sinds het voorjaar van 2019 staat Roundup opnieuw op de winkelrekken. De producenten hebben de actieve stof glyfosaat vervangen door pelargonzuur. Pelargonzuur is een natuurlijk middel dat de bodem verzuurt. Op de bijsluiter staat vermeld dat men bij het gebruik een afstand van 10 m moet houden van oppervlaktewateren. Men weet zo al dat afvoerputten van terrassen, afvoergoten van opritten, rioolputten en beken uiteindelijk uitmonden in oppervlaktewateren. Er bestaan geen ecologische chemische bestrijdingsmiddelen. De alternatieve middelen die men tegen vermeende “onkruiden” kan aanwenden zijn nooit in flacons te koop.   

Het chemisch bestrijdingsmiddel glyfosaat heeft blijkens wetenschappelijk onderzoek een groot negatief effect op de darmflora van bijen. Deze aantasting maakt de bijen gevoeliger voor ziektes. Het is aannemelijk dat glyfosaat bijdraagt tot de teloorgang van bijen en hommels.

Van glyfosaat werd aangetoond dat de stof ervoor zorgt dat het leervermogen van Honingbijen afneemt. 



Fungiciden

Ook voor fungiciden (schimmelwerende middelen) zijn er aanwijzingen voor indirecte schadelijke effecten.

Het fungicide chlorothalonil draagt volgens een Amerikaanse studie (2017) bij aan een verminderde groei van hommelkolonies en een grotere vatbaarheid voor de parasiet Nosema bombi.

Voor Honingbijen werd in een Canadese studie (2017) aangetoond dat de effecten vooral negatief zijn wanneer er sprake is van een cocktail van neonicotinoïden en fungiciden. Voor Honingbijen worden deze negatieve effecten nog versterkt bij een tekort aan bloemen met goed bereikbare en kwalitatief goede nectar. Fungiciden beïnvloeden het fermentatieproces van het bijenbrood van Honingbijen en vergroten de kans op ziektes.  



Bijensterfte en pesticiden

Chemische bestrijdingsmiddelen tegen parasieten als de Varroamijt in bijenkasten worden aangeprezen en verkocht door dezelfde chemische fabrieken die de chemische bestrijdingsmiddelen produceren, verantwoordelijk voor de globale vergiftiging van hele bijenkorven.

De opname van chemische bestrijdingsmiddelen verzwakken de werksters en vergiftigen de nectar. De bijen ontwikkelen hierdoor een verminderde weerstand tegen parasieten. Deze parasieten zijn er altijd geweest en zullen er altijd zijn. Bij elke diersoort komen er immers parasieten voor. Bij een voldoende sterke kolonie van bijen zullen deze parasieten in elk geval niet meer onheil aanrichten dan de vergiftiging door bestrijdingsmiddelen. Reeds decennialang en anno 2020 nog steeds gebruiken landbouwers en ook particulieren producten met een rampzalige impact op het milieu. Zolang de productie, de verkoop en het gebruik van deze gifstoffen toegelaten blijven, zullen er in onze natuur verdwijnziektes blijven optreden. Pas als zal blijken hoe rampzalig de gevolgen voor de mens uitvallen, zal men misschien de producten verbieden. Het grootste kwaad zal mogelijks al geschied zijn.

Bijen zetten de nectar geleidelijk om tot honing. Wanneer de nectar om één of andere reden met een milieugevaarlijke stof vergiftigd is, dan sterven er heel veel bijen want hetzelfde beetje nectar wordt telkens opnieuw verwerkt door verschillende andere bijen. Op die manier worden er honderden of duizenden bijen in het nest vergiftigd.

Aanvankelijk worden de eerste dode bijen door de werksters het nest uitgewerkt. Na enkele uren kan het hele nest reeds zijn vergiftigd. De dode bijen liggen dan verspreid in de bijenkast en in de onmiddellijke omgeving.

De oorzaak van bijensterfte kan het bespuiten zijn met chemische bestrijdingsmiddelen in een straal van 3 tot 5 km rond de kast. Er zijn verschillende chemische bestrijdingsmiddelen die enorm giftig zijn voor bijen. Gevaarlijke concentraties van de gifstoffen steken in het oppervlaktewater, in de bloemennectar en ook in het stuifmeel van planten. Een aantal stoffen, zoals imidacloprid, beïnvloeden het oriëntatievermogen van de bijen en zijn dus op korte termijn ook dodelijk voor de bijenkolonie, want de noodzakelijke voedselbronnen worden door de bijen gewoonweg niet meer gevonden.

De werkzame stoffen in een vlooienband voor een hond of kat bevatten reeds voldoende gif om duizenden bijen te doden. Voor het bestrijdingsmiddel Fipronil werd bovendien aangetoond dat het reeds in zeer kleine concentraties de oriëntatie van bijen verstoort. Dat is uiteraard nefast voor de overlevingskansen van het broed van de bijen.

Dode vergiftigde bijen worden gegeten door vogels, maar ook door andere dieren, zoals muizen en worden op die manier opgestapeld in de voedselketen.

Uit Amerikaans onderzoek (2013) is gebleken dat een massale bijensterfte kan worden veroorzaakt door een cocktail van pesticiden (onder meer fluvalinate en amitraz) en schimmelbestrijdingsmiddelen (onder meer de fungiciden chlorothalonil en pyraclostrobin) die worden aangewend bij de teelt van gewassen zoals appel, pompoen, komkommer en blauwe bessen. De combinatie van bestrijdingsmiddelen zorgt ervoor dat de bijen minder of niet meer resistent zijn tegen de parasiet Nosema ceranae, waardoor ze sterven. Niettegenstaande fungiciden zijn ontwikkeld om schimmels te doden en geen insecten, blijken ze dus toch dodelijk te zijn voor bijen. Bij landbouwkundig gebruik van insecticiden en fungiciden worden ook verschillende wilde bloemen in de omgeving besmet.  


Vermesting van de bodem

Vermesting is de verrijking van de bodem met stikstof- en fosfaatverbindingen afkomstig van onder meer de intensieve veehouderij. Als gevolg van deze vermesting gaan bepaalde planten, zoals Grote Brandnetel en sommige grassen en mossen harder groeien dan andere. Meestal betekent dit dat er uiteindelijk minder bloemen bloeien en dat is ongunstig voor onze hommels.

Deze vermesting heeft ook tot gevolg dat kale, zandige plekken dichtgroeien met stikstofminnende planten, grassen en mossen waardoor deze niet meer geschikt zijn voor in de bodem nestelende bijen.

Bemeste voor de landbouw zeer productieve graslanden zijn doorgaans zeer soortenarme graslanden voor wat de aanwezigheid van vlinderbloemigen zoals Klaver- en Wikke-soorten betreft. In deze graslandvegetaties domineren enkele grassoorten en worden kruidachtige planten stelselmatig weggeconcurreerd.   

Vlinderbloemigen hebben in wegbermen en ook elders, zoals bijvoorbeeld in natuurgebieden, waarschijnlijk te lijden onder de te hoge stikstofdepositie. Daardoor bieden de wortelknolletjes met stikstoffixerende bacteriën van vlinderbloemigen geen voordelen meer en nemen de grassen de overhand.

Deze graslanden zijn niet geschikt meer voor hommels.

Bijen en andere insecten zijn nochtans belangrijker voor de landbouwgewassen dan meststoffen. Een tekort aan bijen voor de bevruchting heeft een groter effect op de opbrengst van een veld dan een tekort aan meststoffen of water. Goed bevruchte planten dragen meer vruchten, die bovendien voedzamer zijn voor de mens dan planten die minder aan hun trekken zijn gekomen. De opbrengstverschillen tussen planten die wel of niet bevrucht zijn door bijen, kunnen oplopen tot 200 procent.


Versnippering door grootschalige landbouw en verstedelijking

Het gebrek aan een goede ruimtelijke ordening leidt tot de versnippering van geschikte leefgebieden. De gemiddelde oppervlakte verkleint hierdoor. Kleine gebieden zijn gevoeliger voor randeffecten zoals een hoge stikstofdepositie en andere verstoringen. Kleinere gebieden kunnen ook kleinere populaties van hommels onderhouden, zodat de kans op verdwijnen van soorten vergroot.  

Lokale populaties kunnen zich in een versnipperd landschap enkele tientallen jaren handhaven maar zijn uiteindelijk gedoemd om te verdwijnen. Verschillende insectenpopulaties zijn in hun geïsoleerde leefgebied eigenlijk niet meer levensvatbaar. Vandaar is het zeer belangrijk dat men werkt aan een ontsnippering van deze leefgebieden.  

Voor hommels moeten de voedselplanten en de nestgelegenheid op een (relatief) korte afstand van elkaar liggen. Ze zijn daarom extra gevoelig voor versnippering van de leefgebieden.

Het gebrek aan verbindingen belemmert de verplaatsingsmogelijkheden voor de hommels. Ze geraken zonder deze verbindingsmogelijkheden niet buiten hun “eiland”. Bij verstoring dreigen ze lokaal te verdwijnen. Een (her)kolonisatie van nieuwe geschikte gebieden wordt bemoeilijkt of totaal onmogelijk gemaakt.

Door het verlies en de versnippering van de geschikte leefgebieden wordt de genetische variatie van populaties gereduceerd. Populatie-genetische effecten kunnen zeker een rol spelen in de achteruitgang van hommels.

Kleinere populaties van hommels produceren door inteelt een hoger percentage diploïde mannetjes. Deze ontwikkelen zich normaal en kunnen paren. Ze produceren geen haploïd maar diploïd sperma en hebben minder spermacellen dan normale (haploïde) mannetjes. Ze zijn daardoor minder vruchtbaar. Koninginnen die paren met diploïde mannetjes produceren geen kolonies of kunnen triploïde vrouwelijke nakomelingen produceren die niet levenskrachtig of steriel zijn. Diploïde mannetjes verzetten geen werk en hun productie gaat ten koste van het aantal werksters. Dit vormt dus een potentieel gevaar voor de overleving en groei van de kolonie. De productie van diploïde mannetjes doet de kans op overleving van een hommelvolk afnemen.


Verdroging

In Vlaanderen is de verdroging een belangrijke factor in de veranderingen in het landschap. Deze verdroging treedt op als gevolg van een waterpeilverlaging ten behoeve van de landbouw. Verdroging heeft negatieve gevolgen voor de bloemenrijkdom en daarmee ook op de hommelrijkdom.

Uit onderzoek in Californië is bekend dat hommels afnamen in gebieden waar de bloemenrijkdom afnam als gevolg van droogte. 


Klimaatverandering

De klimaatverandering kan de bijenpopulaties zowel in negatieve als in positieve zin beïnvloeden. Hommels zijn van nature eerder koudeminnende dieren; zij hebben het zwaarst te lijden onder de klimaatopwarming.

Extreme temperaturen en temperatuurschommelingen kunnen ervoor zorgen dat bestuivers, die van vitaal belang zijn, verdwijnen. Dit kan rampzalige gevolgen hebben voor ecosystemen en de landbouw.

Wetenschappelijk onderzoek, dat in 2020 in het tijdschrift Science is verschenen, bracht aan het licht dat hommels minder vaak voorkomen in gebieden die in de afgelopen 25 jaar warmer zijn geworden of te maken hadden met extremere temperatuurschommelingen. In Europa zijn de aantallen vergeleken met het begin van de vorige eeuw met 17 % afgenomen.

Dankzij hun dichte beharing zijn hommels goed bestand tegen de koude. Ze zijn echter minder goed bestand tegen de warmte en vooral niet tegen abrupte temperatuurschommelingen. Er zijn grenzen aan hun aanpassingsvermogen. De insecten kunnen simpelweg oververhit raken. De warmte heeft ook gevolgen voor planten en dus indirect ook voor de insecten die afhankelijk zijn van deze planten.

De hommelkoninginnen brengen de winter vaak door in dorre bladeren of onder de grond. Daar zijn ze kwetsbaar voor sterke temperatuurschommelingen en situaties waarin de sneeuw vroeger smelt dan normaal en het kort daarna opnieuw gaat vriezen.

Een teruggang van het aantal planten, doordat het aantal hommels achteruitgaat, kan een ecologisch domino-effect veroorzaken voor alle andere organismen die sterk gebonden zijn aan deze planten. Uiteindelijk kan dit tot een ernstige afname van de biodiversiteit leiden. 

Extreme en uitzonderlijke klimaatomstandigheden en de algemene opwarming van de Aarde worden als grote bedreigende factoren beschouwd voor insecten die eerder aan koude aangepast zijn, zoals hommels.

Hommels zijn bij koud weer in staat hun lichaam op te warmen, maar ze zijn slecht in staat om hun lichaam koel te houden bij hoge temperaturen. Ze vertonen daardoor eerder een voorkeur voor koelere klimaten. 

Hommels profiteren van de grote diversiteit aan bloemen en planten in stadstuinen, die – in tegenstelling tot de monoculturen op het platteland – vaker onbespoten zijn. Maar klimaatverandering bedreigt de hommel, ook in de stad.

Misschien zelfs vooral in de stad, want steden zijn gevoelig voor het hitte-eilandeffect waardoor temperaturen sneller oplopen dan op het platteland. En laat hommels nu erg gevoelig zijn voor temperatuurstijgingen.

Hommels komen voor in klimaatzones waar het niet te warm is. Ze zijn goed aangepast aan een kouder klimaat. Ze hebben een dichte beharing en krijgen het dus snel te warm.

Uit wetenschappelijk onderzoek is gebleken dat hommels minder vaak voorkomen in gebieden die in de afgelopen 25 jaar warmer zijn geworden of te maken hadden met extremere temperatuurschommelingen. In Europa zijn hun aantallen vergeleken met het begin van de vorige eeuw met 17 % afgenomen. Hommels krijgen te kampen met temperaturen die ze voorheen niet hoefden te tolereren. De hommels verschuiven in een reactie hierop hun verspreidingsgebied maar als dit onmogelijk is, verdwijnen ze voorgoed.

Er zou volgens de onderzoekers een duidelijk verband bestaan tussen hogere temperaturen en een afname van de hommelpopulaties in Europa.

Canadese onderzoekers verzamelden gegevens over 66 verschillende hommelsoorten in Noord-Amerika en Europa over een periode van 115 jaar (1900-2015) en stelden daarbij een alarmerende achteruitgang van de hommels vast. In het onderzoeksrapport stelden ze dat, als de achteruitgang in dit tempo doorgaat, veel hommels binnen enkele decennia voor altijd kunnen zijn verdwenen. 

De manier waarop de meeste dieren zich aanpassen aan het veranderende klimaat vertoont doorgaans een gelijkaardig patroon. Ze verhuizen naar de gebieden die overeenkomen qua leefmilieu met de leefgebieden die ze gewend zijn. Als de gebieden dichter bij de polen genoeg opwarmen gaan soorten hun leefgebied noordwaarts opschuiven. Een uitzondering vormen de soorten die rond de evenaar leven; deze blijken daar te blijven. 

Men stelde reeds bij verschillende Europese hommelsoorten vast dat ze niet gewoon noordwaarts trekken als hun huidige leefgebied warmer wordt. Men stelde gewoon vast dat hun populaties ter plaatse kleiner worden of dat de hommelsoort volledig verdwenen is.

Volgens onderzoek zijn hommels wereldwijd tussen 1974 en 2020 hooguit ongeveer 300 KM noordwaarts opgeschoven. De verschillen in daglicht en voedsel zouden de tocht noordwaarts belemmeren.

In bergachtige gebieden hebben verschillende soorten de neiging zich bij een opwarming van het klimaat te verplaatsen naar hoger gelegen gebieden. Men stelt dit alvast vast bij planten. Men verwacht dat ook hun bestuivers zich mee zullen verplaatsen met de planten. Voor hommels is dit echter geen evidentie.

De hommelsoort Bombus affinis is sinds 1974 300 km noordwaarts gemigreerd en is daarmee verdwenen uit sommige delen van de zuidoostelijke VS. Deze hommel wordt ook hoger in de bergen aangetroffen. Behalve noordwaartse migratie, op zoek naar koelte, kunnen dieren (en planten) namelijk ook hoger in de bergen gaan leven.

Biologen zien bij veel dieren een trend dat hun leefgebied in noordelijke richting opschuift, terwijl de zuidelijke grens enigszins stabiel blijft. Maar de verandering van het territorium bij hommels wijkt hiervan af. Ze migreren niet naar het noorden, ondanks het koudere klimaat in die gebieden, maar verlaten wel de meest zuidelijke territoria. Ze slagen er niet of moeilijk in om hun territorium aan de noordelijke rand op te pakken, zodat hun leefgebied dus kleiner wordt.

Zowel op het Amerikaanse als Europese continent bleken veel hommelsoorten ondanks een temperatuurstijging hun territorium niet noordwaarts uit te breiden. Op beide continenten schoof de zuidelijke grens wel op, namelijk tot 300 km noordwaarts. Hommels blijken hun leefgebied ook naar grotere hoogte te verleggen, een verschijnsel dat vooral op het Europese continent werd waargenomen en in sterkere mate geldt voor de zuidelijk levende soorten.

In de bergen kunnen temperatuurstijgingen over relatief korte afstanden voorkomen. De verplaatsing van verschillende soorten naar hoger gelegen gebieden leidt tot een toename van de soortenrijkdom op koelere hoogtes. Dit betekent ook dat meer onderlinge concurrentie zal optreden.

Gezien over de tijdspanne 1890 - 2020 stelden onderzoekers (Naturalis Biodiversity Center) vast dat de planten zich 230 meter hoger hadden verplaatst, terwijl de hommels slechts een verplaatsing deden van 130 meter. De hommels bleken dus niet even snel mee te kunnen bewegen met hun voedselplanten. In een situatie waarin soorten afhankelijk zijn van elkaar (de planten van de bestuivers, de hommels van de planten) dan betekent dit een achteruitgang voor zowel planten als hommels. Bepaalde hommels zullen hun dieet moeten aanpassen of uitbreiden. Onderlinge interacties kunnen worden verstoord.

De meeste hommels zijn gelukkig generalisten en lijken in staat om hun dieet inderdaad bij te stellen.

De hommel Bombus gerstaeckari heeft echter specifieke voedselgewoonten. Zijn waardplant is de Blauwe Monnikskap Aconitum napellus. Zijn leefgebied dreigt beperkt te worden tot dit van zijn specifieke waardplant. De hommel wordt nu een stuk hoger aangetroffen dan voorheen.   

De hommel Bombus hyperboreus gedijt alleen in een arctisch klimaat. De soort wordt alleen gevonden op de Scandinavische toendra en in het hoge noorden van Rusland. Door de opwarming wordt zijn leefgebied steeds kleiner.

Doordat veel hommelsoorten nu al vaak in noordelijke gebieden leven hebben ze in vergelijking met andere bijensoorten minder marge om bij verdere opwarming nog meer noordwaarts te trekken. Het geschikte verspreidingsgebied wordt geleidelijk aan steeds kleiner. Terwijl men bij andere insecten vaak vaststelt dat ze als gevolg van de klimaatverandering noordwaarts trekken, ziet men dat hommels dit veel minder vaak doen. Hommels blijken zeer plaatstrouw te zijn. 

Mogelijk weten hommelsoorten die zich niet snel voortplanten ook minder snel nieuwe gebieden te koloniseren. De Aardhommel staat bekend om zijn snelle voortplanting en heeft zijn territorium bijvoorbeeld wel in noordwaartse richting uitgebreid.

Er kan een evolutionaire verklaring zijn voor de problemen waarmee hommels nu worden geconfronteerd. Veel andere soorten insecten zijn ontstaan ​​en gediversifieerd in tropische klimaten. Naarmate de temperaturen warmer worden, kunnen ze zich door hun evolutionaire geschiedenis beter aanpassen. Hommels hebben echter een ongebruikelijke evolutionaire oorsprong in het koudere Palearctisch gebied, zodat dit deels hun snelle terreinverliezen in het zuiden en de achterblijvende expansie in het verwarmende noorden kan verklaren. Hommels kunnen veel te lijden hebben onder extreem hoge temperaturen omdat hun thermoregulatie hen extra veel energie kost. Het zijn de meest algemene soorten die het minst gevoelig zijn voor klimaatverandering, zo blijkt uit het onderzoek.

De zomer van 2018 gaf extreem hoge temperaturen tot wel 40°C. In de winter 2019/2020 waren de temperaturen hoger dan normaal. Periodes van grote hitte kunnen tot een grote sterfte leiden onder de hommels.

Hommelkoninginnen worden door deze temperaturen al in januari waargenomen. Dit terwijl er nog nauwelijks bloeiende voedselplanten beschikbaar zijn. 

Als gevolg van de klimaatverandering kunnen er dus mismatches ontstaan tussen de activiteitsperiode van bijen en de bloeiperiode van hun favoriete bloemplanten.

Hittegolven hebben ook een negatieve impact op bijen, vooral op hommels die van nature meer koudeminnend zijn dan de andere bijen.

Hommels zijn doorgaans dicht behaarde diertjes. Ze produceren tijdens het vliegen veel warmte en kunnen goed tegen de kou. Na de winter zijn de eerste bijen die te voorschijn komen dan ook vaak hommels. Hoe kwetsbaar ze voor hittegolven en temperatuursschommelingen zijn, is bij de meeste soorten nog niet vastgesteld, maar wat wel uit onderzoek naar voren komt is het feit dat er grenzen zijn aan hun aanpassingsvermogen.

Hommels kunnen bij warme temperaturen oververhit raken. De warmte heeft ook gevolgen voor de planten waar de hommels hun voedsel halen. Deze gevolgen voor de planten dragen onrechtstreeks ook bij tot de achteruitgang van de hommels.

Hete en droge zomers kunnen de bijenfauna in de duinen en op het dekzand sterk negatief beïnvloeden.        

Hommels leven doorgaans niet langer dan een jaar. De koninginnen brengen de winter vaak door in dorre bladeren of onder de grond. Ze zijn bij die overwintering kwetsbaar voor sterke temperatuursschommelingen en situaties waarin de sneeuw ongebruikelijk vroeg smelt en het daarna opnieuw vriest.

Hommels zijn grote bijen. Ze hebben veel voedsel nodig en ze hebben een relatief lange levenscyclus.

Planten zijn zeer belangrijk voor hommels, maar het omgekeerde geldt evenzeer. Het werk dat de hommels als bestuivers verrichten is van vitaal belang voor de voortplanting van bedektzadigen (bloemplanten). Aangezien deze planten door zeer veel andere organismen worden gebruikt, kan het verdwijnen van de hommels een ecologisch domino-effect hebben, dat uiteindelijk leidt tot een afname van de algemene biodiversiteit. De achteruitgang van hommels zou niet alleen een ecologisch probleem vormen, maar vooral een ramp voor de land- en tuinbouw. Hommels dragen wereldwijd namelijk sterk bij tot de bestuiving van appels, citrusvruchten, tomaten, druiven, olijven, komkommers, noten en kruiden.   

Bij gebrek aan voedsel in het agrarische gebied zoeken veel hommels hun toevlucht in het stedelijke gebied omdat daar in de tuinen en parken meer bloeiende planten te vinden zijn. Het is echter precies in het stedelijke gebied dat er steeds extremere temperaturen worden gemeten. 

Hommels kunnen tegen de extreme temperaturen worden geholpen door meer bomen en struiken aan te planten en dit overal, ook in natuurgebieden.  Zo ontstaan er meer koelere plekken waar de hommels bij hitte hun toevlucht kunnen zoeken.

De laatste jaren vliegen er steeds meer bijensoorten, niet alleen hommels maar ook bijvoorbeeld groefbijen, steeds vaker tot laat in het jaar door. In november kan men nog foeragerende groefbijen en hommels zien. De beplanting moet dus zo worden gekozen dat er ook een late bloei optreedt of het beheer moet zo zijn uitgevoerd dat er ook een late tweede bloei optreedt. Na de vlucht van de Klimopbij zijn er in november geen stuifmeelspecialisten meer; de laat vliegende soorten zijn meestal stuifmeelgeneralisten.    

Langtongige hommels zijn in Vlaanderen zeldzaam geworden of verdwenen. Het verdwijnen van planten als de Rode Klaver uit ons landschap speelt daar een grote rol in. In de nabije toekomst zullen er zeer waarschijnlijk veel meer boongewassen verbouwd worden. Langtongige hommels zijn bij deze teelten zeer belangrijk. Andere hommelsoorten breken vooral in bij het bloembezoek, maar ze bestuiven de bloemen niet.

Onderzoekers (Rasmont en collega’s, 2015) maakten een klimaatatlas voor de Europese hommels. Onder het slechtste scenario van klimaatverandering zouden volgens hun voorspellingen in 2100 slechts 3 hommelsoorten kunnen voorkomen in België: de Aardhommel en de nu nog uitheemse Bombus argillaceaus en Bombus niveatus.

Als gevolg van de klimaatverandering zijn de winters zachter geworden. De laatste decennia zijn er winters geweest waarin het amper vroor. Zachte temperaturen in februari zorgen ervoor dat hommels vroeger uit de winterslaap ontwaken.

Insecten reageren op warmte, terwijl planten reageren op het aantal uren licht. Als de dagen warm maar kort zijn, gaan de planten nog niet bloeien en vinden de vroeg ontwaakte hommels dus nog geen voedsel.

Zachte winters waarin het niet vriest kunnen voor insecten zoals hommels ongunstig zijn. De hommels zijn zelf bestand tegen vriestemperaturen, maar de schimmels niet. De schimmels die zich vastzetten op de insecten vriezen in een zachte winter niet dood, waardoor de insecten ziek kunnen worden.   

Dat hommels – anders dan andere insecten – weinig flexibiliteit in hun migratiepatroon laten zien, heeft volgens onderzoekers te maken met het feit dat zij in een koud klimaat geëvolueerd zijn. Hommels kunnen veel te lijden hebben onder extreem hoge temperaturen omdat hun thermoregulatie hen extra veel energie kost. Het zijn de meest algemene soorten die het minst gevoelig zijn voor klimaatverandering.

Enkele onderzoekers hebben reeds het (omstreden) voorstel geopperd om hommels begeleid te verplaatsen naar nieuwe geschikte leefgebieden; een soort geassisteerde migratie dus. Een meer duurzame oplossing dan deze ligt voor de hand. De opwarming van het klimaat moet worden afgeremd en indien mogelijk gestopt.

Verder moet men het de hommels op verschillende manieren naar hun zin maken (zie ook de 7 V’s voor meer hommels).


Genetische modificatie

De genetische modificatie van gewassen die resistent zijn gemaakt voor insectenvraat kan in sommige gevallen via stuifmeel schadelijk zijn voor bijen en ook andere insecten die stuifmeel eten.

Andere gewassen zoals gemodificeerd koolzaad, dat zaad vormt zonder dat er bestuiving nodig is en geen nectar of stuifmeel meer produceert, betekenen een verlies voor de bijen en ook voor andere bloemafhankelijke insecten. Genen van gemodificeerde gewassen kunnen op verschillende manier in GGO-vrije gewassen terechtkomen: door besmetting, door kruisbestuiving op het veld of door achterblijvende gewassen op het veld. 


Kweken en vervoeren van hommels

Het op grote schaal kweken en vervoeren van hommels voor de tuinbouw kan leiden tot genetische vervuiling en het overbrengen van ziektes door het ontsnappen van dieren uit de glastuinbouw.

De protozoa Crithidia bombi en Nosema bombi en de mijt Locustacarus buchneri komen vaker voor bij gekweekte dan bij in het wild levende hommels.

Omwille van de “buzz pollination” van Aardhommels worden deze dieren vanuit onze streken verscheept over de hele wereld. De koninginnen ontsnappen in het land van bestemming uit de kasten, komen daar in de natuur terecht en gedragen zich daar als een invasieve exoot. In Chili verdringen Aardhommels bijvoorbeeld de inheemse Bombus dahlbomii, de grootste hommelsoort ter wereld. 

Eigenlijk worden levende hommels beter niet getransporteerd tussen continenten voor commerciële doeleinden.

Wanneer landen niet-inheemse bijensoorten introduceren voor de bestuiving van bepaalde landbouwgewassen, bestaat er een kans dat die ziekteverwekkers bij zich dragen, waardoor er pandemieën onder insecten kunnen uitbreken.

Wetenschappers zagen reeds een verband tussen de introductie van 2 Europese hommelsoorten in Chili en Argentinië en een sterke achteruitgang van de daar van oorsprong voorkomende hommel Bombus dahlbomii. De soorten concurreren er om voedsel en de oorspronkelijke hommel blijkt zeer vatbaar voor nieuwe ziektes.


Overdracht van ziektes via Honingbijen en gekweekte hommels

Honingbijen kunnen voor overdracht van ziektes en parasieten zorgen naar hommels toe. Ze dragen heel wat virussen en bacteriën over als zij vaak in contact komen. Vaak zijn de ziekteverwekkers meer aanwezig in kasten van Honingbijen, aangezien dit broedplekken kunnen zijn voor ziektes.

RNA-virussen werden ooit beschouwd als specifieke Honingbij-virussen. Nader onderzoek bracht aan het licht dat deze virussen kunnen overstappen van Honingbijen en gekweekte hommels naar de wilde bestuivers, waaronder de wilde hommels.

Honingbijen kunnen virussen zoals het Black Queen Cell Virus (BQCV) en het vervormde vleugel-virus (DWV) op bloemen afzetten.

Hommels kunnen bij het bloembezoek wellicht besmet raken, al werd dit tijdens experimenten voorlopig nog niet vastgesteld. Maar het is zeker niet onwaarschijnlijk dat dit daadwerkelijk gebeurt.

Parasitaire organismen van Honingbijen (zoals de Varroa-mijt) zullen niet kunnen overleven op solitaire bijen, aangezien deze een volledig andere levenscyclus doorlopen met hooguit 2 generaties per jaar. Hommels en Honingbijen leunen qua levenswijze al heel wat dichter bij elkaar. Men kan verwachten dat de overdracht van virussen, bacteriën of schimmels hier wel mogelijk is. In elk geval werden reeds virussen die worden overgebracht door de Varroa-mijt bij hommels vastgesteld.

Commercieel gekweekte hommels, die worden ingezet in serres en bij specifieke gewassen zijn veel meer beladen met ziektes dan hun wilde soortgenoten. Wilde hommelkolonies kunnen in sterke mate geïnfecteerd worden met de ziektes uit de commerciële kolonies. Ook dit kan bijdragen tot de achteruitgang van de wilde hommelpopulaties.

Net als bij de Honingbijen verliezen ook hommels gedeeltelijk hun natuurlijke weerstand als gevolg van het domesticatieproces zelf. Ze worden dan vatbaarder voor ziektes, dus zelfs zonder dat er een overdracht van ziektes door Honingbijen gebeurt.       

De Kleine Bijenkastkever Aethina tumida, die men voorheen enkel kende bij Honingbijen, is ook al bij hommels gevonden.

Het Deformed Wing Virus (DWV of vervormde vleugel-virus), die men voorheen ook enkel kende bij Honingbijen, is ook al bij hommels gevonden.

De vlieg Apocephalus borealis, die eitjes legt in Honingbijen, kan een belangrijke rol spelen in de verdwijnziekte van deze bijen.

Amerikaanse wetenschappers hebben in dit verband nog een mogelijke boosdoener onder de loep genomen. Ze bestudeerden hiervoor de vlieg Apocephalus borealis. Deze vlieg legt de eitjes in bijen. Wanneer de eitjes uitkomen, beïnvloeden de larven het gedrag van de bij. Uiteindelijk doden ze ook de bij. Zo’n zeven dagen na haar dood kruipen de larven uit de buik en kop van de bij.

Als de bijen drager zijn van de parasiet verlaten ze het nest en blijven ze schijnbaar zonder richtingsgevoel ronddolen. En wanneer hun laatste minuten zijn aangebroken, vertonen ze ook opvallend gedrag, waarbij ze blijkbaar niet meer op de poten kunnen blijven staan. Mogelijk verstoren de parasieten ook de biologische klok van de bijen.

De Honingbijen die door de parasieten waren gedood en de parasieten zelf bleken opvallend vaak een virus onder de leden te hebben dat onder meer de vleugels vervormt. Ook hadden ze vaak last van een schimmel. Beide problemen zijn door wetenschappers al wel eens aangekaart als mogelijke verklaringen voor het instorten van hele bijenkoloniën. Het lijkt erop dat de vlieg Apocephalus borealis hier een cruciale rol in speelt.

Uit een genetische analyse van de vliegen is al gebleken dat het dezelfde vliegen zijn die ook hommels aanvallen.

Ook hommels kunnen last hebben van het Deformed Wing Virus (DWV) dat normaal bij Honingbijen voorkomt. De vleugels van de aangetaste hommels zijn weinig of volledig niet ontwikkeld. Het virus is in begin van de jaren 1980 voor het eerst ontdekt in Japan bij Honingbijen. Het virus veroorzaakt verkreukelde vleugels en soms een verkort achterlijf. Het virus wordt verspreid door de Varroa-mijt in een kolonie Honingbijen en het vermeerdert zich ook in deze mijten.

Het is bekend dat het virus ook bij de Aardhommel en de Veldhommel voorkomt. In Engeland konden wetenschappers aantonen dat het DWV dat voorkwam bij hommels afkomstig was van Honingbijen. Tegenwoordig is het virus wereldwijd verspreid. Men vermoedt dat het virus via bloemen overstapt van Honingbijen naar hommels. 

Wereldwijd maakt de Varroamijt, een spinachtige parasiet, miljoenen slachtoffers onder bijen. Vooral Europese Honingbijen blijken weinig verhaal te hebben tegen deze mijt. De laatste jaren treedt ook wereldwijd de zogenaamde “verdwijnziekte” (Colony Collapse Disaster) op, een massale, onverklaarbare bijensterfte. Hele volken verlaten de kasten terwijl er nog voedsel in overvloed is. Mogelijk zijn de bijen al verzwakt door de Varroamijt en zorgt een bepaald eencellig organisme voor de definitieve doodsklap. Een grote achteruitgang van de Honingbijenpopulaties is natuurlijk niet alleen aan de Varoamijt te wijten, maar eveneens aan het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen, een gebrek aan voedselplanten en de versnippering van hun leefgebieden en aan de klimaatverandering.

Honingbijen kunnen de darmparasiet Nosema ceranae overbrengen op hommels. Men vermoedt dat ook deze overdracht via de bloemen plaatsvindt waarop zowel Honingbijen als hommels foerageren.

Hommelvolken kunnen ook besmet worden met Nosema bombi. Dit kan ernstige gevolgen hebben voor de reproductie van het hommelvolk.

Een ziekte als Crithidia bombi is alleen relevant voor hommels, dus deze ziekte kan niet door Honingbijen worden overgedragen; maar wel door gekweekte hommels.

Hommels worden steeds meer gekweekt om te worden ingezet voor de bestuiving, zowel in kassen als in de buitenteelten, bijvoorbeeld in de aardbeienteelt.

In de tweede helft van de twintigste eeuw ontdekte men dat het gebruik van hommels bij Tomaat een zeer goed alternatief was voor bestuiving met de hand of hormonen en zelfs leidde tot 15 tot 25 procent hogere opbrengsten. Hommels zijn zeer geschikt als bestuiver van tomaten. Later werden hommels ook in andere gewassen ingezet. Momenteel worden hommels in meer dan honderd gewassen ingezet voor bestuiving, in combinatie met Honingbijen of als enige bestuiver. In verschillende teelten, zoals Zoete Kers, vullen Honingbijen, hommels en andere wilde bijen elkaar aan.


Concurrentie met Honingbijen

De Honingbij wordt immers in grote volken gehouden en verzorgd door imkers, waardoor ze een bevoordeelde uitgangspositie heeft ten opzichte van wilde bestuivers.

Het plaatsen van kasten met Honingbijen bijvoorbeeld op daken van kantoorgebouwen kan voedselgebrek veroorzaken bij wilde bijen. Beter is het om per gebied slechts een beperkt aantal bijenvolken te plaatsen om zo voldoende voedsel over te laten voor hommels en andere wilde bijen.

Bij restpopulaties van ernstig bedreigde bijensoorten is het beter om geen bijenkasten te plaatsen. Honingbijen kunnen in de winter overleven op een voorraad suikerstroop van de eigenaar, hetgeen de bij een voordeel oplevert in het voorjaar in de concurrentie met hommels en andere wilde bijen.

Het is geraadzaam om bijenkasten op minimaal 1000 m afstand te plaatsen van kwetsbare plekken waar bedreigde bijensoorten voorkomen.

Vooral de bijensoorten met een gespecialiseerd bloembezoek – dit is ongeveer een derde van alle bijensoorten die in Vlaanderen voorkomen – kunnen potentiële hinder ondervinden van een rechtstreekse voedselconcurrentie met Honingbijen.

Een volk dat bestaat uit 50.000 tot 60.000 werksters verzamelt tussen juni en augustus een enorme hoeveelheid stuifmeel. Het stuifmeel van bepaalde planten is dan niet meer beschikbaar voor de specialistische bijen die er van afhankelijk zijn. 

De aanwezigheid van bijvoorbeeld 20 bijenkasten in een gebied betekent dat er op die plek ruim een miljoen Honingbijen aanspraak maken op dezelfde voedselbronnen als de inheemse wilde bijen, waaronder hommels.  

De aanwezigheid van Honingbijen blijkt de dichtheden van hommels negatief te beïnvloeden en ook invloed te hebben op de bloemkeuze en dagactiviteit.

Hommelkolonies gaan in de buurt van Honingbijenkasten relatief meer nectar verzamelen dan stuifmeel. Het succes van de hommelkolonies hangt nauw samen met de aanvoer van stuifmeel, zodat de larvale productie van de hommelkolonie kan vertraagd worden. Hommels zijn belangrijke bestuivers. Er kunnen dus cascade-effecten optreden in de inheemse plantengemeenschappen.

Hommelwerkster zijn in gebieden met Honingbijen kleiner dan in gebieden zonder Honingbijen, wat vermoedelijk negatieve gevolgen heeft voor het reproductiesucces van de hommelkolonies.

Het plaatsen van Honingbijkasten in gebieden waar nog ernstig bedreigde of bedreigde hommels voorkomen wordt beter vermeden. 

Hoge dichtheden van bijenkasten kunnen in het stedelijk gebied desastreus zijn voor de aanwezige wilde bijenpopulaties. Enige terughoudendheid bij het plaatsen van kasten van Honingbijen is dus aangewezen.


Concurrentie tussen hommelsoorten 

Concurrentie tussen hommelsoorten onderling, tussen hommels en Honingbijen en tussen hommels en andere bijen kan de oorzaak vormen van een achteruitgang van hommelsoorten.


Hommelsterfte onder de Zilverlinde

De Zilverlinde trekt door zijn uitbundige bloei heel wat insecten aan. Deze boom staat er echter ook voor bekend dat er in de zomermaanden tal van uitgeputte en stervende hommels en bijen onder de boom te vinden zijn. Vermoed wordt dat deze boom meer insecten aantrekt dan hij kan voeden met de voorradige nectar waardoor sommige soorten (vooral hommels) de hongerdood sterven. Hommels foerageren minder efficiënt dan andere bijensoorten. Dit probleem stelt zich vooral in periodes van langdurige droogte (weinig nectarvorming door weinig opname van vocht door de boom zelf) gecombineerd met een laag aanbod van andere bloeiende planten in de omgeving. Ook bij Valse Acacia Robinia pseudoacacia treedt dit fenomeen waarschijnlijk op. De hommels blijven te lang vliegen op de lindebloesems terwijl deze niet voldoende nectar meer opleveren. Zelfs de overstap naar een andere plant blijkt moeilijk te zijn voor de hommels omdat hun reserves uitgeput raken, waardoor ze onvoldoende energie over houden om zowel de vliegspieren op te warmen als weg te vliegen naar andere planten. Hommels maken bovendien het onderscheid tussen planten van dezelfde soort die veel of weinig nectar produceren wanneer deze planten minstens 6 meter uit elkaar staan. Als beide types planten in een groep met een kortere onderlinge afstand staan, dan wordt er geen onderscheid gemaakt.

Men kan dit verhelpen door een overvloed aan andere nectarbronnen in de omgeving te voorzien zodat de hommels daar hun voedsel halen. Vaak sterven ook Honingbijen om dezelfde reden. De impact op hommelkolonies is veel groter, omdat de kolonies veel kleiner zijn. Een verlies van 100 tot 200 werksters per dag zal een enorme impact hebben op lokale kolonies. Het afsterven van nieuwe hommelkoninginnen betekent een ramp voor het voortbestaan van de lokale kolonies. 

De Zilverlinde (Tilia tomentosa) stelt geen bijzondere bodemeisen, verdraagt redelijk veel wind, stof en rook en kan goed in verharding worden toegepast. De boom heeft weinig last van druipen. Bladluizen op Linde-soorten laten vaak plakkerige, deels verteerde bladsappen achter op geparkeerde auto’s onder de Linde’s. Zonder wasbeurt kan dit sap zwart kleuren door een schimmel, wat de autolak kan beschadigen. De Zilverlinde is een boom die vrijwel niet wordt bevolkt door bladluizen omwille van de viltige bladeren. Verder is hij goed bestand tegen droogte en wordt hij weinig aangetast door ziektes. Daarom wordt deze boom vaak aangeplant in brede straten en lanen. Ook de variëteit “petiolaris” wordt vaak aangeplant; deze heeft een treurvorm.

Zilverlinde of Krimlinde Tilia X euchlora worden beter vervangen door Zomerlinde, Winterlinde of Hollandse Linde Tilia X vulgaris; bij deze inheemse Linde-soorten treedt het fenomeen van de concurrentiestrijd minder op. Inheemse boomsoorten herbergen bovendien een rijkere biodiversiteit, die toeneemt met de leeftijd van de bomen. DE inheemse fauna is met deze bomen vertrouwd en gecoëvolueerd.  

Ook een vergroot aanbod van andere nectar- en stuifmeelleverende planten en bomen kunnen ervoor zorgen dat de voedselconcurrentie tussen hommels en Honingbijen minder sterk wordt.


Verkeersslachtoffers

In het voorjaar vallen er ook veel verkeersslachtoffers onder de hommelkoninginnen. Druk bereden wegen eisen een hoge tol. Naast drukke wegen en autowegen worden vaak bloemrijke wegbermen aangelegd; spijtig genoeg worden veel hommels bij het overvliegen van de rijstroken door voertuigen aangereden.

Elke doodgereden koningin betekent het vroegtijdig einde voor een hommelstaat in wording.