Deel 2
 
De hommels en hun koekoekshommels




Algemene kenmerken van de hommels

De hommels zijn relatief grote bijen met een stevige lichaamsbouw en een zeer dichte, pelsachtige beharing. Ze hebben een lomper uitzicht dan de andere bijen, maar door hun lange beharing zien ze er ook aaibaarder uit. 

Wereldwijd komen er naar schatting ongeveer 240 hommelsoorten voor. Ze komen van nature niet voor in Afrika ten zuiden van de Sahara en in Australië, maar in verschillende landen werden reeds hommels geïmporteerd voor de gewasbestuiving.

Bij de hommels onderscheiden we de gewone hommels en de parasitaire hommels, die men doorgaans koekoekshommels noemt.

Anno 2021 komen er in Vlaanderen nog 12 hommels en 7 koekoekshommels voor. De hommelfauna is op 100 jaar tijd enorm verarmt. In 1920 kwamen er in de gemeente Moorsel (Oost-Vlaanderen) nog met zekerheid 28 soorten hommels voor. In 2014 werden er in Moorsel nog 5 soorten teruggevonden na intensieve bemonstering.

De hommels hebben meestal opvallende, maar variabele kleurpatronen. Deze kleurpatronen kunnen bij verschillende hommelsoorten ongeveer hetzelfde zijn, waardoor ze moeilijk van elkaar te onderscheiden zijn. Ook binnen een zelfde soort kunnen de kleurpatronen sterk variëren. Wellicht hebben de verschillende kleurpatronen een functie in verband met thermoregulatie, camouflage en/of waarschuwingssignaal voor predatoren. 

Hun lichaamsbouw bestaat uit een borststuk, een achterlijf, een kop, 2 antennes, 3 paar poten en 2 paar vleugels.

Hommels ademen door ademgaten; 2 paar ademgaten in het borststuk en 5 paar (bij het mannetje 6) in het achterlijf.

Het lichaam van een hommel is groot; de vleugels zijn naar verhouding eerder klein. Lange tijd kon men met de wetten van de aërodynamica niet verklaren hoe de hommels in staat zijn om te vliegen. Hommels bewegen in cirkels die een 8 vormen, waardoor een luchtwerveling ontstaat. De vleugels zijn sterk; de aders zorgen voor stevigheid, maar deze zijn zo vertakt dat de vleugels soepel blijven. Het aderpatroon van de vleugels is bij elke hommelsoort anders. 

Door hun dichte beharing houden ze goed de warmte vast. Ze kunnen hun lichaamstemperatuur door trillen van borst en vleugelspieren verhogen. Meestal houden ze zich op een temperatuur van 30 à 32 °Celsius. Vooraleer een hommel in staat is om te vliegen moeten de vleugelspieren ook tot ongeveer 30 °C zijn opgewarmd. Hommels zijn in staat om de vliegspieren los te koppelen van de vleugels. Door eerst de spieren te bewegen zonder te vliegen, warmen ze hun borststuk op en kunnen daarna met opgewarmde spieren opstijgen. Hun dikke beharing helpt om de warmte vast te houden.

Hommels weten zo hun temperatuur op 30 tot 32 °C te houden. Ze kunnen daarom al bij lage temperaturen vliegen. Vaak zijn ze de koninginnen al zeer vroeg in het jaar actief. 

Het zijn de enige bestuivende insecten die in staat zijn om in de regen, bij stormweer en zelfs bij vorst voedsel te verzamelen. Vooral in de noordelijke gematigde streken van Europa is hun bestuivende rol erg belangrijk. 

Hommelkoninginnen kunnen een grote activiteit ontplooien in het vroege voorjaar door hun endotherm-heterotherm metabolisme. Dit wil zeggen dat ze “warmbloedig” zijn, maar dan wel met een temperatuur die varieert naargelang de activiteit die ze beoefenen.

Hommels slagen erin om tot 15 uur per dag te vliegen, van voor zonsopgang tot na zonsondergang. Werksters zijn al actief bij een temperatuur van 5°C. Koninginnen vliegen soms al bij een temperatuur van 2°C. Wind en regen hebben minder invloed op hun vlieggedrag dan bij de solitaire bijen en Honingbijen.

Hommels leven, met uitzondering van de koekoekshommels, allemaal in kolonies (ook staten of volken genoemd). Dit zijn sociale levensvormen met een koningin die eieren legt, steriele werksters die het broed verzorgen en mannetjes die niet instaan voor de verzorging van het broed. De werksters zijn meestal kleiner dan de koningin.

Hommels behoren tot de insecten die een volledige gedaanteverwisseling (metamorfose) kennen. Zij kennen de stadia eitje, larve, pop en imago (volwassen dier). Een kolonie kan bestaan uit 50 tot 500 hommels.

Het vliegbereik van hommels tussen het nest en de voedselbloemen bedraagt tot 2 km.

De kolonie bestaat uit een koningin, werksters en mannetjes; elk heeft zijn eigen uitzicht. Oudere exemplaren kunnen door slijtage haren verliezen. De kleur van de beharing kan ook bleker worden.

De koningin is groot en heeft een legbuis voor het leggen van de eitjes.

De mannetjes hebben langere antennes dan de vrouwtjes. De mannetjes hebben geen angel en geen stuifmeelverzamelapparaat. Als men dus een hommel stuifmeel ziet verzamelen, dan mag men zeker zijn dat het een vrouwtje is.

De voorpoten van de hommels zijn voorzien van een speciaal orgaantje, een mesvormig beentje, waarmee ze hun antennes kunnen poetsen. Deze antennes zijn zeer belangrijk om geuren uit de omgeving op te namen.

Hommels zijn pootverzamelaars. Ze verzamelen het stuifmeel op hun achterpoten. De vrouwtjes hebben een stuifmeelverzamelapparaat dat bestaat uit lange stijve haren (borstel) die vergroeid zijn tot een “korfje” (corbiculum) op de achterpoten. In dit korfje wordt het stuifmeel goed vastgehouden. Het stuifmeel wordt met een beetje nectar verwerkt tot kleine klompjes die worden vervoerd aan de achterpoten.

De legbuis is bij de werksters omgevormd tot een angel.

Hommels hebben bijtend-likkende monddelen. De bovenkaken zijn bijtend; de onderkaken zijn smal en lang. De onderlip is verlengd tot een lange tong, waarmee de nectar wordt opgelikt. De onderkaak en de onderlip vormen samen met de liptasters een zeer doeltreffend zuigapparaat.

Hommels kunnen gemakkelijk naast elkaar blijven bestaan (co-existeren), ondanks het feit dat ze dezelfde niche bezetten, dankzij het feit dat de verschillende hommelsoorten een lengteverschil vertonen van de tong (afgestemd op de bloemsoorten) en dat ze ook onderlinge andere fysiologische verschillen, andere voorkeuren qua nestgelegenheid en verschillen in timing van het verlaten van de overwinteringsplaats vertonen.

Hommels kunnen niet altijd even gemakkelijk bij de nectar komen. De tonglengtes verschillen naargelang de hommelsoort, waardoor bepaalde langtongige hommels dieper liggende nectar kunnen bereiken dan andere hommels.

Bij bloemen waarbij de nectar zich diep in de bloem bevindt bijten sommige hommels met een korte tong een gaatje in de bloembuis. De hommels beschikken over sterke kaken, waarmee ze zelfs stukken uit de bloemen kunnen knippen om bij de nectar te komen.

Ook de mannetjes zijn actieve bloembezoekers. Zij bezoeken vooral plantensoorten met niet te diep liggende nectar. De tong van de hommelmannetjes is meestal enkele millimeter korter dan de tong van de werksters.

Hommels zuigen met de behaarde ton nectar uit de bloemen.

Dankzij hun gewicht kunnen hommels bloemen openen die voor de meeste andere insecten gesloten blijven zoals Leeuwenbek-soorten en Brem.

Hommels vertonen bepaalde voorkeuren voor voedselplanten. Deze voorkeuren hangen samen met de beschikbaarheid van voedsel in ruimte en tijd, maar ook met de bloembouw, de bloemgrootte en de standplaats van de plant.

Er zijn ook verschillen in bloembezoek tussen kleine en grote werksters en mannetjes.

De meeste hommels kan men in het veld herkennen aan de typerende kleuren en beharingen.

De Aardhommel, Veldhommel, Grote Veldhommel en Wilgenhommel zijn in het veld niet te onderscheiden van elkaar. Bij monitoring wordt dan de naam “Aardhommel-groep” of “Aardhommel-complex” gebruikt.

Hommels zijn groter dan de andere wilde bijen en daarom waarschijnlijk kwetsbaarder. Ze wijken van alle andere bijensoorten ook af door hun eusociale levenswijze. Een hommelkolonie heeft van het vroege voorjaar tot het einde van de zomer voldoende voedsel nodig om het hele volk te onderhouden.

De hommels hebben zowel in de lente als in de zomer veel bloemen nodig. De lange duur van het activiteitsseizoen maakt deze dieren extra kwetsbaar voor onderbrekingen in het voedselaanbod, bijvoorbeeld als gevolg van het grootschalig maaibeheer in de zomer.

Hommels met specifieke bloemvoorkeuren hebben het zwaarder dan minder kieskeurige soorten. Zij hebben immers minder mogelijke alternatieven voorhanden als hun favorieten werden weggemaaid.

Sommige hommels nestelen bovengronds, bijvoorbeeld tussen graspollen of onder moskussens of op rommelige plekken waar plantenmateriaal ongemoeid blijft liggen. Andere hommels maken gebruik van ondergrondse muizenholen. In een “opgeruimd” landschap hebben hommels het moeilijker om geschikte nestmogelijkheden te vinden.

Hommels zullen zelden steken. Ook niet als je in de nabijheid van het nest komt. Ze zullen eerder vluchten dan steken. Enkel indien ze zich rechtstreeks bedreigd voelen, zullen ze steken. Meerdere steken zijn mogelijk en de hommel sterft niet van de steek. Als er hommels een aanval uitvoeren op de mens, dan zullen het werksters zijn. De koninginnen zullen nooit een mens aanvallen; enkel als ze vastgehouden wordt of gekneld zit. Hommels kunnen meermaals steken; ze verliezen de angel niet zoals de Honingbij, maar de steek is minder krachtig en minder pijnlijk dan bij een Honingbij of wesp.

Hommels zijn in staat om complexe taken aan te leren, in het bijzonder wanneer hun omgeving hen daartoe dwingt.

Ze zijn tevens in staat om voorwerpen die ze enkel hebben gezien later op de tast te herkennen, en omgekeerd.

In het kader van het Interregproject Samenwerken voor bestuivers (SAPOLL) werd in 2019 een hommelatlas samengesteld met alle verspreidingsdata van de afgelopen 200 jaar uit België en Noord-Frankrijk. Deze atlas bevat cijfermateriaal met betrekking tot  30 hommelsoorten: 

Volgende hommels zijn erop vooruitgegaan in België na 2000 in vergelijking met de periode 1950-1999:

Gewone Koekoekshommel, Tuinhommel, Heidehommel, Boomhommel, Veenhommel, Steenhommel, Grote Veldhommel, Boomkoekoekshommel, Akkerhommel, Weidehommel, Rode Koekoekshommel, Late Hommel, Boshommel, Vierkleurige Koekoekshommel, Aardhommel, Grote Koekoekshommel en Zandhommel

Volgende hommels zijn achteruitgegaan:

Lichte Koekoekshommel, Tweekleurige Koekoekshommel, Wilgenhommel, Veldhommel, Moshommel, Grashommel, Grote Tuinhommel

Volgende hommels zijn volledig verdwenen uit België:

Boloog, Gele Hommel, Donkere Tuinhommel en Ruige Hommel

De Heidehommel, de Moshommel en de Grote Tuinhommel komen waarschijnlijk niet meer voor in Vlaanderen.


De levenscyclus van de hommel

De centrale figuur bij de oprichting van een nieuwe hommelkolonie is de hommelkoningin. Zij doorstaat in haar eentje de winter en blijft gedurende de gehele opbouw van het hommelvolk de dominante figuur.

De koningin kan zich in haar eentje in de winter warm genoeg houden. Men dacht vroeger dat hommels erg diep in de grond overwinterden. De meeste koninginnen, zoals bijvoorbeeld de Aardhommel en de Steenhommel, graven zelf een klein holletje op minder dan 10 cm diepte in de grond waarin wordt overwinterd. Kort voordien hebben ze zich goed gevuld met voedsel en een dikke vetlaag aangelegd.

De overwinterende hommels produceren glycerol als ze worden blootgesteld aan zeer lage temperaturen. De glycerol zorgt ervoor dat er minder snel ijskristallen in het lichaamsweefsel worden gevormd. De stof is dus een soort antivriesmiddel.

Het aanpassingsvermogen aan zeer strenge winters verschilt wel naargelang de hommelsoort. Hoeveel vorst de koninginnen kunnen verdragen is voor een deel afhankelijk van de temperatuur die ze vlak voor de vorstperiode in hun winterslaap hebben ervaren. Hoe lager deze temperatuur is, hoe meer glycerol ze produceren en hoe meer graden onder nul ze zullen kunnen verdragen. Een zeer plotse overgang van zacht winterweer naar strenge vorst kan er voor zorgen dat er meer koninginnen alsnog dood vriezen.   

Koninginnen die de winter ondergronds doorbrachten komen aan het einde van de winter of in de lente tevoorschijn. De eerste activiteit bestaat uit zonnen en nectar verzamelen, waarna ze op zoek gaan naar een geschikte nestgelegenheid.

Het verschijnen zal gebeuren als de (grond-)temperatuur voor de hommel als gunstig wordt ervaren. In het vroege voorjaar stijgt namelijk de temperatuur van de grond. Als de temperatuur in het voorjaar stijgt tot 6 à 7 °C beginnen de hommelkoninginnen te ontwaken. 

Wanneer er vroeg in het jaar al enkele warme dagen zijn, komen de hommelkoninginnen uit hun winterrust. Bij een plotseling optredende koudegolf en natte sneeuw in april vertonen hommels een grote veerkracht. Ze blijken minder last te hebben van winterse weersomstandigheden dan men van insecten zou denken. Vooral de Veldhommel zou sterk bestand zijn tegen sterke temperatuursschommelingen. 

Hommelkoninginnen voeden zich in het voorjaar vooral met stuifmeel. Door de eiwitten in het stuifmeel ontwikkelen haar ovaria zich. Bij het benaderen van bloemen worden de antennes sterk naar voren gericht om de aanwezigheid van stuifmeel aan de geur vast te stellen. In het voorjaar zal de koningin voedsel op de bloemen die op dat moment voorhanden zijn zoals bijvoorbeeld Winterakoniet en Krokus-soorten. 

Over het algemeen doen hommels vooral beroep op hun geurzintuig. Meer dan hun oogwaarnemingen of hun kleurenonderscheid wordt hun gedrag bepaald door de verschillende geuren die ze door middel van hun antennes opnemen.

Een opmerkelijk verschijnsel bij hommelkoninginnen is de lokaal optredende voorjaarstrek. 

Elke mogelijke nestplaats wordt eerst grondig geïnspecteerd. In die periode kan men veel hommels luidruchtig zoemend alle mogelijke holtes in de tuin zien inspecteren.

De nestplaats wordt zo gekozen dat ze in de buurt ligt van geschikte bloeiende planten waarop dus voldoende vers voedsel te vinden is. 

Als er een geschikte nestplaats wordt gevonden, komen ze voorzichtig uit de geschikte nestruimte, draaien zich om met de kop in de richting van de opening en beginnen met “achtjes” te vliegen, steeds ruimer om zich op die manier te oriënteren zodat ze de nestplaats later kunnen terugvinden. De kenmerken van de omgeving worden hierbij door de hommel nauwkeurig opgenomen. In het begin gebeurt het verlaten en aankomen van de nestplaats traag en aarzelend; na verloop van tijd vliegt de hommel in een vloeiende en snelle vlucht van en naar haar nieuwe woonst. 

Deze kan zowel boven- als ondergronds gelegen zijn en bestaat veelal uit achtergelaten nestholtes van kleine zoogdieren of verlaten vogelnesten. De nestplaats kan ook een spouwmuur zijn, waarin vulling steekt.

Het nest zelf is een holle bal gemaakt van gras, mos, haar, smalle blaadjes of veertjes en heeft één ingang. Het nest is meestal moeilijk te vinden. Het bevindt zich vaak in tuinen, ruigtes en in rechtlijnige landschapselementen. Het nest kan bedekt zijn met een dunne waslaag, soms vermengd met stuifmeel. De toegang kan worden afgedekt met kleine brokstukjes.

Soms wordt een oud muizennest door de hommelkoningin volledig gerenoveerd. Stukjes die de hommelkoningin niet wenst in het nest worden door haar vakkundig naar buiten gesleept; achterwaarts bewegend en met behulp van haar kaken, midden- en achterpoten.   

Vooraleer de koningin begint aan de eileg voedt ze zich met nectar. De nectar wordt vervoerd in de honingmaag van de koningin en verzameld in een wassen nectarpot (honingpot). Deze nectarpot ziet eruit als een bolvormige beker met een opening bovenaan. De nectarpot blijkt gedurende een maand waterbestendig te zijn en dit is langer dan nodig is. Wanneer de pot vol is, dumpt de koningin ook nog nectar in het nest zelf. Dit helpt om ook het nest zelf vochtbestendig te maken.  

Daarna gaat de koningin stuifmeel verzamelen, waarvan ze een soort broodje vormt.

De koningin verzamelt tot 60% van het eigen lichaamsgewicht aan stuifmeel tijdens een 2 uur durende vlucht. De achterpoten worden volgeladen met stuifmeel. Men noemt dit ook wel het stuifmeelklompje. 

Het stuifmeelbroodje wordt omgeven door een waslaag. Deze waslaag wordt door de koningin uitgezweet via wasklieren. Het stuifmeelbroodje wordt gelegd in een soort eibeker, die ook uit was bestaat. Deze eibeker wordt afzonderlijk gemaakt van de reeds aanwezige nectarpot. 

De koningin legt meestal 8 tot 16 eitjes in het stuifmeelbroodje. Deze eitjes worden bevrucht met het sperma dat ze de hele overwintering heeft bewaard.

De koningin zorgt in het nest voor een aangename warme temperatuur van ongeveer 30 °C. De energie haalt ze uit de verbranding van suikers. De warmte komt vrij door de samentrekking van de vliegspieren.  

Hommels kunnen de spieren in hun borststuk (die gebruikt worden om te vliegen) loskoppelen van de vleugels en deze spieren onafhankelijk gaan bewegen. Hierdoor kunnen zij warmte genereren. De koningin verbruikt daarvoor suikers.

De eitjes worden goed ingepakt tegen de koude. De temperatuur moet ongeveer op 30 °C blijven. Een kleine afkoeling is niet zo erg, maar deze mag niet te lang duren. 

De cellen in een hommelnest zijn niet zo zuiver van vorm als die van de Honingbij. Het nest vormt bij hommels eerder een rommelig geheel. De cellen zijn niet zeshoekig maar meer rond en tonvormig.

De koningin verlaat alleen nog maar het nest om de honingvoorraad aan te vullen.

Na 4 dagen komen de larven te voorschijn, waarna deze onmiddellijk de pollen stuifmeel beginnen op te eten. De pollen zijn vermengd met een beetje nectar.

De larven zijn kaal en hebben een duidelijke kop zonder ogen. Ze hebben nog geen poten of vleugels. De larve doorloopt vier stadia.

De koningin moet geregeld het nest verlaten om pollen en nectar aan te voeren.

De larven worden doorlopend gevoed. Telkens als de koningin het nest verlaat, worden ze met wat was weer afgedekt.  

De broedbekers van de hommels groeien zo mee met de groei van de larven.  

Na een tweetal weken spinnen de larven een eigen cocon waarin ze verpoppen. De koningin houdt haar lichaam dicht tegen de cocons om deze warm te houden. 

Wanneer de larven van de eerste eitjes zich verpoppen, legt de koningin nieuwe eitjes bovenop de cocons. Deze eitjes profiteren zo van de warmte van de cocons.   

Na nog eens 2 weken komen de eerste werksters te voorschijn. Deze werksters komen uit bevruchte eitjes. De ontwikkeling van ei tot imago duurt 4 à 5 weken, afhankelijk van de nesttemperatuur en de hoeveelheid voedsel.

De kans dat een hommelkoningin het nest, dat zij heeft opgestart, achterlaat verkleint naarmate de ontwikkeling van de nakomelingen. Pasgelegde eitjes worden reeds bij de minste verstoring achtergelaten. De jonge larven worden soms ook nog achtergelaten. Eenmaal de larven wat ouder zijn, en zeker als ze zich in een cocon bevinden, zal de koningin er alles aan doen om bij haar kroost te blijven. Eenmaal de werksters ontpopt zijn, zal er al een erge verstoring moeten zijn om de koningin uit de nestplaats te krijgen.  

De werksters zien er nagenoeg hetzelfde uit als de koningin, maar zijn een stuk kleiner. Deze mini-hommeltjes kunnen in het vroege voorjaar in het veld zelfs worden verward met behaarde solitaire bijen. De hommels zijn zo klein omdat de koningin zo snel mogelijk en met zo weinig mogelijk voedsel enkele werksters opkweekt; hoe minder voedsel de larven krijgen, hoe kleiner de hommels worden. De werksters gaan onmiddellijk (nog wat traag met de tong) drinken van de nectarpot. Wanneer ze sterk genoeg zijn, en dat kan reeds na 3 dagen zijn, gaan ze aan de slag om voedsel te halen in de omgeving. Het stuifmeel halen op bloemen doen ze instinctief. De nectar die werd opgenomen in de honingmaag wordt in het nest terug uitgebraakt; het stuifmeel wordt van de poten geschraapt en in het nest achtergelaten ten behoeve van de larven die moeten worden gevoed.      

Vanaf dan blijft de koningin het grootste deel van de tijd in het nest en zal het aantal individuen snel toenemen. De hommelkoningin produceert feromonen (geurstoffen) die ervoor zorgen dat de werksters zelf (nog) geen eitjes gaan leggen.

Wanneer het aantal werksters nog laag is, helpt de koningin nog mee bij het aanbrengen van voedsel, zij het minder energetisch. Haar vleugels zijn ook reeds al wat versleten van het vele werk dat ze zelf al heeft verricht.

De werksters voeren geen dans uit zoals de Honingbijen; elke werkster moet op eigen houtje op zoek naar goede drachtplanten.

Met een verbazingwekkende ijver vliegen de werksters onverstoorbaar en onvermoeibaar van bloem tot bloem om nectar en stuifmeel te verzamelen. Hun hele korte leventje staat ten dienste van de hommelkoningin en de kolonie.

De werksters maken in het nest zelf ook verschillende nectarpotten, waarin ze een dunne honingmassa opslaan. Soms kunnen er tot 30 stuks van die nectarpotten, die kleiner dan de eerste nectarpot van de koningin, in het nest aanwezig zijn.   

Recent is ontdekt dat de hommels toch op een primitieve manier melding maken van een goede foerageerbron. Ze lopen opgewonden door de kolonie en botsen hierbij tegen andere werksters aan. Mogelijk wordt hierbij de geur van het gevonden voedsel wordt doorgegeven. De werksters geven de geurstof zo aan elkaar door en recruteren hierdoor een groot aantal andere werksters.

Om de larven van het tweede broed te voederen maakt de koningin een gat in het wasomhulsel en stort een druppel voedsel (stuifmeel vermengd met nectar) tussen de larven.

De koningin moet gedurende een korte periode instaan voor het voederen van de verschillende larven, het warm houden van het nest en het halen van nectar en stuifmeel.

De eerste werksters die zijn uitgekomen zorgen na het uitkleuren en het broed warm houden voor het voedsel van de tweede groep werksters. Ze verlaten het nest om stuifmeel en nectar te halen.

Vanaf het ogenblik dat de larven van het tweede broed gaan verpoppen, maakt de koningin dagelijks een aantal eibekers waarin ze eitjes legt, bij sommige soorten tot 10 stuks. Op die manier zal de kolonie na een drietal weken zeer sterk zijn aangegroeid. De grootte van de werksters kan verschillen naargelang de temperatuur in het nest en het voedselaanbod in de omgeving van het nest.

Niettegenstaande de hommelkolonie soms slechts een paar honderd individuen telt is het in het nest een continu komen en gaan van foeragerende hommelwerksters met stuifmeel aan de poten en nectar in de honingmaag.

Wanneer er genoeg werksters in de kolonie actief zijn, blijft de koningin in het nest.   

In grote kolonies kunnen de taken verder verdeeld worden. Er zijn dan bijvoorbeeld werksters die alleen gaan foerageren en andere die thuis blijven om het nest te verzorgen. Bij grote kolonies zijn er speciale wachters die iedere binnenkomende hommel controleren op de juiste nestgeur. Dit vormt dan ook een verdediging tegen de koekoekshommels die zullen proberen om hun eitjes te leggen in deze hommelkolonie.

Bij grondnesten zorgen enkele werksters aan de ingang van het nest voor bijkomende ventilatie door met hun vleugels te wapperen en op die manier een soort waaiereffect teweeg te brengen die voor wat verkoeling zorgt in het nest.

De hommelkoningin regeert over het volk, grotendeels dankzij onzichtbare chemische bestanddelen, de feromonen. Deze feromonen worden overgedragen naar de werksters. Deze verspreiden de feromonen doorheen de kolonie.

Die tweede groep is uit de eitjes gekomen die bovenop de cocons werden gelegd. De werksters van de tweede groep zijn groter dan de eerste werksters omdat ze meer voedsel krijgen door de hulp van de eerste groep.  

De was en de oude cocons van de broedcellen wordt door de werksters hergebruikt om nieuwe cellen aan te maken.

De honing van de hommels wordt niet actief aangedikt zoals bij Honingbijen, maar steekt in open potten waaruit het water langzaam verdampt. De honingvoorraad van hommels moet hooguit toereikend zijn om enkele regenachtige dagen te overbruggen. Er moet door de hommels geen wintervoorraad worden aangelegd zoals bij Honingbijen.  

Jonge hommels die net uit de cocon kruipen hebben een vuilwit haarkleed. De uitkleuring duurt ongeveer 4 dagen.

Sommige werksters hebben werkdagen van wel 15 uur. Ze bezoeken per minuut 2 keer zoveel bloemen als Honingbijen.

De werksters oriënteren zich in het donkere nest met behulp van de antennes.

Soms overnachten de werksters buiten het nest, ook met stuifmeel bij zich.

De foerageerafstand van de werksters verschilt sterk per soort. Bij de Steenhommel bedraagt deze afstand ongeveer 450 m. De Aardhommel vliegt soms 3 km ver om te foerageren. Deze afstand varieert niet naargelang de grootte van de hommel. De afstand varieert wel naargelang het voedselaanbod, de voedselvoorkeur van de soort en het seizoen waarin wordt gefoerageerd. 

Hommels kennen geen zogenaamde “bijendans” zoals de Honingbij om de geschikte foerageerplaatsen aan elkaar door te geven.

Er is wel een primitieve onderlinge communicatie bij hommels om elkaar op de hoogte te stellen van een goede voedselbron.

Door opgewonden door de kolonie te lopen en opzettelijk tegen andere werksters aan te lopen weet een enkele werkster de hele kolonie te mobiliseren. Bij het aanbotsen worden waarschijnlijk geuren doorgegeven van het gevonden voedsel. Ook de geur in de nectarpotten kan informatie leveren over de voedselbronnen. Of de exacte locatie van het voedsel – zoals bij Honingbijen – onderling ook door de hommels wordt doorgegeven is nog niet bekend. 

Het gezoem van de hommels heeft voor zover bekend geen communicatiefunctie.   

Ergens tussen april en augustus zal de kolonie koninginnen en mannetjes beginnen produceren.

Wanneer de kolonie groot genoeg is, zullen sommige hommellarven namelijk meer worden gevoed dan andere. De kwaliteit van het voedsel is dezelfde; alleen de kwantiteit verschilt. Uit deze larven groeien dan nieuwe koninginnen in plaats van werksters. De werksters gaan enkele larven extra voeden zodat deze zich tot koningin ontwikkelen. Daarvoor is meer dan 3 keer zoveel voedsel nodig als voor een werkster. 

In deze periode begint de koningin ook onbevruchte eitjes te leggen.

Uit deze onbevruchte eitjes komen de mannetjes. Het opgroeien van de mannetjes kost ongeveer tweemaal zoveel voedsel als nodig voor de opgroei van de koninginnen. De mannetjes zijn doorgaans iets kleiner en pluiziger dan hun oudere zussen. Ze hebben langere antennes en geen angel. 

Vanaf dat moment komen er geen nieuwe werksters meer bij. De koningin blijft mannetjes produceren tot aan de fase waarin ook de werksters eitjes gaan leggen.

Het is pas in de eindfase van de kolonie dat ook de werksters eitjes gaan leggen. Deze zijn haploïd en leveren alleen mannetjes op.   

Het zal meestal in juli en augustus zijn dat de hommelstaat zijn hoogtepunt bereikt. De eerste werksters zijn dan allang dood want hommels (met uitzondering van de koningin) leven niet langer dan een week of drie. De koningin-moeder ziet er nu tamelijk afgeragd uit. Ze is gedeeltelijk kaal geworden en haar vleugels zijn tot stompjes afgesleten.

Er treedt vaak agressie op in de kolonie; zowel tussen werksters onderling als tussen de werksters en de koningin. Op het einde verliest de koningin zelfs haar dominantie.

Bij vroege soorten als de Weidehommel en de Aardhommel kunnen de werksters reeds in juni eitjes leggen. Bij de koningin stopt de feromoonproductie en ontstaat er anarchie en opstand in het broednest. Het is namelijk door de feromoonproductie van de koningin dat de werksters geen eitjes leggen. Na het stoppen van de feromoonproductie gaan de eierstokken van de werksters rijpen.

Men heeft reeds vastgesteld dat hommelkoninginnen stuifmeel verzamelen in de zomer.

Het is mogelijk dat hommels, zoals bijvoorbeeld de Tuinhommel, de Veenhommel en de Weidehommel een (partiële) tweede generatie voortbrengen.

Jonge koninginnen verzamelen soms stuifmeel in de zomer. Dit werd reeds vastgesteld bij de Aardhommel, de Veldhommel, de Akkerhommel, de Grashommel, de Heidehommel, de Limburgse Hommel en de Ruige Hommel.

De jonge koninginnen gaan pas ook zelf stuifmeel verzamelen wanneer de oude koningin is gestorven en het aantal te voeden larven per werkster hoog is.

Soms maken de koninginnen de helft of de meerderheid uit van de in het nest aanwezige volwassen dieren.

De mate waarin de jonge koninginnen de taken uitvoeren die normaal door de werksters worden uitgevoerd hangt af van de behoeften van de kolonie.

Als het aantal werksters zo klein is geworden dat deze niet genoeg voedsel voor de larven meer kunnen aanvoeren, zullen de koninginnen helpen.

Foerageren is een risicovolle activiteit. Foeragerende werksters leven aanmerkelijk korter dan werksters die in het nest verblijven. Het foerageren leidt ook tot een verhoogde slijtage van de vleugels. Soms kan men in het voorjaar reeds sterk afgevlogen koninginnen zien.

De nieuwe koninginnen nemen dus een risico, ten voordele van het nest waarin ze zelf waren geboren (geboortekolonie).

Wanneer ze voldoende vetreserves hebben opgebouwd, zouden ze zo snel mogelijk in winterslaap moeten gaan, om de kans zo groot mogelijk te houden dat ze zelf een nieuwe kolonie kunnen stichten. 

Jonge koninginnen kunnen ook in het geboortenest taken op zich nemen die gewoonlijk door werksters worden uitgevoerd. Zo kunnen ze ook was produceren en meehelpen bij de verdediging van het nest.

Jonge koninginnen kunnen naast foerageren dus ook ei- en broedbekers repareren, broed incuberen, stuifmeel aandrukken in de voorraadcellen, nectar indampen, het nest ventileren, het nest verdedigen, nestmateriaal bijeenharken en bouwen aan de bedekking van het nest.

Vooral bij de Weidehommel blijkt het foerageren door jonge koninginnen vaak voor te komen. Bij de Steenhommel, de Tuinhommel en de Boomhommel werd dit gedrag nog niet vastgesteld.

Het is niet duidelijk of de jonge koninginnen al gepaard hebben en of ze eigenlijk nog wel paren als ze gedurende de zomer eigenlijk gewerkt hebben als werkster.

De koningin aanvaardt aanvankelijk niet dat de werksters toch ook eitjes gaan leggen en verwijdert die stelselmatig. Uiteindelijk kan het gebeuren dat de werksters hun eigen koningin doden. Haar taak is eigenlijk vervuld, want er zijn op dat ogenblik al nieuwe “koninginnen” in de maak. Soms wordt de koningin gewoon het nest uit gejaagd en belet om terug te keren. De werksters gaan daarbij soms driest te werk door de koningin in de vleugels te bijten en ze zo het nest uit te slepen.   

Enkel kolonies die erin slaagden voldoende groot te worden, zullen zowel koninginnen als mannetjes voortbrengen, middelgrote alleen mannetjes en kleine kolonies sterven uit zonder nageslacht na te laten.

De kolonies kunnen alleen voldoende groot worden wanneer er over de hele periode dat het volk leeft voldoende voedsel te vinden is.

De productie van koninginnen zal alleen succesvol zijn als er voldoende voedsel en werksters aanwezig zijn om hen te voeden.

Dit betekent dat hommels extra kwetsbaar zijn in een landschap met weinig geschikte voedselplanten.

Het hommelnest ziet er naargelang de tijd vordert vuiler uit. Er komen meer schimmels, parasieten, vliegenlarven en mijten in het nest. De oude, kale koningin blijft met nog een paar trouwe werksters achter in het al half vergaand nest en sterft tegen het begin van de winter.

De mannetjes verlaten het nest om nooit meer terug te keren. Ze besteden de rest van hun leven aan voortplantingsactiviteiten. Ze brengen de nacht door op bloemen; vooral distels worden hiervoor uitgekozen. De mannetjes keren niet meer terug naar het broednest, want het is toch al te veel aangetast door parasieten.  

De jonge koninginnen komen op geregelde tijdstippen terug. Ze trekken er overdag op uit om hun vetreserves voor de winter aan te leggen. De jonge koninginnen blijven van zodra ze volledig ontwikkeld zijn, nog slechts enkele dagen in het nest. Daarna verlaten ze het nest definitief.

De mannetjes zetten in de omgeving vliegbanen uit door middel van het afzetten van geuren op takken, bloemen en stenen. Deze feromonen worden door middel van de kaakklieren door het mannetje afgezet. De beharing aan de kaken wordt hierbij als smeerborstel gebruikt. Deze geurmarkering strekt zich over meerdere honderden meters.  Aangelokt door die geuren vinden de nieuwe koninginnen een mannetje en paren ze.

Gedurende enkele weken vliegen de mannetjes verschillende malen per dag een vaste route, waarbij ze regelmatig hun geurmerken verversen. De vliegbanen van verschillende mannetjes kunnen elkaar overlappen. 

Aangelokt door die geuren vinden de nieuwe koninginnen een mannetje en paren ze. Bij een gevonden geurmerk gaan ze zitten wachten op een mannetje.

De mannetjes beschikken ook over lange antennes, waarmee ze zelf goed de geur van jonge koninginnen kunnen opvangen. 

Bij enkele soorten wachten de mannetjes voor het nest, druk heen en weer vliegend, op jonge koninginnen die naar buiten komen.

Het is niet uitgesloten dat er ook paringen plaatsvinden in het nest zelf. Jonge koninginnen zijn vaak nog zeer schuw en verlaten aanvankelijk sporadisch het nest. Mannetjes kunnen het nest binnengaan en daar paren met een jonge koningin. Zij vinden snel de nestingang door middel van de waargenomen geuren. 

Bij enkele hommelsoorten wacht het mannetje gewoon op een uitkijkpost in zijn territorium op een koningin.

De paring kan wel een half uur in beslag nemen. Doorgaans paart een koningin slechts één keer. De mannetjes kunnen meerdere keren copuleren.

Bij een aantal hommelsoorten laten de mannetjes na de paring een soort “kruk” achter, om de voorkomen dat andere mannetjes met hetzelfde vrouwtje paren.

’s Nachts schuilen de mannetjes onder de bladeren van planten.

De spermatozoïden van het mannetje belanden tijdens de paring bij het vrouwtje in een speciale lichaamsholte, de spermatheca. De hommelkoningin kan deze sperma bijna een jaar lang bewaren. De hommelkoninginnen paren slechts één keer.

Tegen het aanbreken van de winter sterven alle mannetjes. 

Bij verschillende hommelsoorten zoals de Tuinhommel, de Veenhommel en de Weidehommel kan een (partiële) tweede generatie voorkomen.

Hommels paren op de grond of op planten.

De jonge koninginnen worden in de eerste weken van hun leven bevrucht en starten pas het daaropvolgende voorjaar een nieuw volk. Zij zullen solitair overwinteren en bewaren gedurende die periode het sperma dat ze van de mannetjes ontvingen. Alle werksters en darren zullen sterven voor de winter.

De jonge koninginnen verzamelen reeds vanaf het uitvliegen, dus nog vóór de winterslaap, stuifmeel. Ze doen dit vanaf het ogenblik dat de oude koningin is gestorven. Ze verzamelen dan voedsel voor de resterende larven in het nest. Het aantal jonge koninginnen maakt vaak een aanzienlijk percentage uit van de kolonie; een groot aantal foerageervluchten worden door deze koninginnen uitgevoerd, samen met de werksters.  

Het al dan niet foerageren voor de kolonie waarin ze zijn geboren, wordt vooral bepaald door een tekort aan werksters in deze kolonie. Het aantal werksters kan immers zo klein worden dat ze waarschijnlijk niet genoeg voedsel kunnen aanvoeren om de jonge dieren te voeden. Dat verklaart waarom men in het voorjaar soms sterk afgevlogen koninginnen kan zien. Deze hebben het jaar daarvoor reeds druk gefoerageerd ten behoeve van de geboortekolonie.

De jonge koninginnen kunnen in het nest zelf ook nog allerlei taken op zich nemen die normaal gezien door werksters worden verricht.

Na de paring zullen de jonge koninginnen zich nog even verder voeden om uiteindelijk een geschikte overwinteringsplaats te zoeken. De nieuwe hommelkoninginnen vliegen dus minstens tot in november. Eenmaal gevonden graven ze een kamertje enkele centimeters onder de grond, waar ze, terend op de vetreserve, wachten op de lente. Soms begint deze “overwintering” reeds in juni. Meestal bevindt de overwinteringsplek zich in noord- en westhellingen. 

Vroegvliegende soorten overwinteren vaak in ondiepe plekjes aan de voet van bomen. Laatvliegende soorten overwinteren vaak dieper onder de grond. De overwintering kan ook gebeuren in stenen muren of holle boomstronken. Soms gebeurt de overwintering gewoon tussen de vegetatie of zelfs in composthopen.

In het holletje bouwen ze van was een bekertje waarin nectar wordt opgeslagen als reservevoedsel.  

De overwinterende hommelkoninginnen produceren glycerol als ze worden blootgesteld aan lage temperaturen. Dit zorgt ervoor dat er minder snel ijskristallen in het lichaamsweefsel worden gevormd. De glycerol werkt dus als een soort anti-vriesmiddel.

Hommels zijn aangepast om met verschillende winters om te kunnen gaan. De mate van aanpassingsvermogen verschilt per hommelsoort. Hoeveel vorst de koninginnen kunnen verdragen hangt gedeeltelijk af van de temperatuur die ze vlak voor de vorstperiode in de winterslaap hebben ervaren. Hoe lager die temperatuur, hoe meer glycerol er wordt geproduceerd en hoe meer graden onder nul de koninginnen dus kunnen verdragen. Een plotselinge overgang van zacht winterweer naar strenge vorst kan er voor zorgen dat er meer hommelkoninginnen dood vriezen. 

Koninginnen leven dus ongeveer een jaar, waarvan ze een groot deel in winterrust doorbrengen. De werksters leven gemiddeld naar schatting tussen de 3 en 12 weken; de mannetjes worden tussen de 2 en 8 weken oud.

Hommels overwinteren dus niet als een kolonie; ze verzamelen dus ook geen voorraad honing, zoals de Honingbijen dit doen. Ze zullen in de zomer alleen maar het voedsel halen dat ze nodig hebben voor de verzorging van de jonge larven. 

Bij het paren van hommels kan er inteelt optreden. Dit is bijvoorbeeld mogelijk als een broer-zus-paring heeft plaatsgevonden. Bij de Honingbijen leidt inteelt tot het optreden van een zogenaamd “hagelschot-broednest”. Veel jonge larven sterven dan een vroegtijdige dood. Bij Honingbijen zal de koningin met 10 tot 20 verschillende darren paren. Wanneer er dan een broer bij zit, blijven de gevolgen daarvan beperkt.

Bij de hommels paart de jonge hommelkoningin slechts met 1 mannetje. Als dit een bloedverwant is, zal dit nadelige gevolgen hebben voor het nageslacht.

Onderzoek bij gekweekte Aardhommels bracht aan het licht dat een broer-zus-paring of neef-nicht paring een kolonie kan opleveren waarin de helft van de bevruchte eitjes geen werksters opleverden, maar alleen mannetjes. Deze mannetjes zijn dan geen gewone darren, ontstaan uit onbevruchte eitjes, maar diploïde darren. Omdat maar de helft van de bevruchte eitjes werksters oplevert is zo’n kolonie niet geschikt voor het bestuivingswerk. Het gering aantal werksters is ook nefast voor de verdere ontwikkeling van de kolonie.

In de natuur komen er echter vrijwel geen bevruchte koninginnen voor die een volk met diploïde darren opleveren. Blijkbaar kennen de hommels een manier om de broer-zus-paringen en neef-nicht-paringen te vermijden.

Waarschijnlijk trekken de jonge mannetjes ver genoeg weg van het geboortenest om de vliegbanen uit te zetten op die plaatsen waar niet-verwante hommelkoninginnen vliegen. Tussen het verlaten van het nest door de darren en de paring met jonge koninginnen kan er anderhalve week liggen. Bij een onderzoek met gemerkte hommels werd vastgesteld dat sommige darren tot 10 km ver van de kolonie weg kunnen vliegen.

Darren verwijderen zich ver van de kolonie waarin ze zijn geboren; jonge koninginnen paren zo snel en zo dicht mogelijk bij de geboortekolonie, waarna ze reeds snel op zoek gaan naar een overwinteringsplaats. Op die manier worden in de natuur de broer-zus- of neef-nicht-paringen vermeden. 

Bij het zoeken naar een geschikte nestplaats zullen de hommelkoninginnen zich in het voorjaar verder verwijderen van de plaats waar ze zelf geboren zijn.    


Hommels en bestuiving

Het is algemeen bekend dat de voedselvoorziening wereldwijd in hoge mate afhankelijk is van bijen. Een goede bestuiving van gewassen kan namelijk het verschil maken tussen een mislukte oogst en een rijke opbrengst.

Bestuiving is het overbrengen van stuifmeel van de helmknoppen van de bloem naar de stempel van de bloem. Als het stuifmeel wordt overgebracht van de helmknop naar de stempel van dezelfde bloem, dan wordt dit zelfbestuiving genoemd. Kruisbestuiving is de overdracht van stuifmeel van de helmknop van één bloem maar de stempel van een andere bloem van dezelfde plant of van een andere plant.

In bloemen bevinden zich de vruchtbeginsels (vrouwelijke voortplantingsorganen) en meeldraden (mannelijke voortplantingsorganen). Uit de meeldraden komt stuifmeel vrij. Tijdens de bestuiving verhuist het stuifmeel naar de stamper van het vruchtbeginsel. Na aankomst op de stamper kiemen de stuifmeelkorrels en groeit er per korrel een buisje door het vruchtbeginsel naar de zaadknoppen. In deze zaadknoppen zitten de eigenlijke eicellen. Daar versmelt het erfelijke materiaal uit de stuifmeelkorrel met het erfelijke materiaal van de eicel. Na deze bevruchting kunnen de zaadknoppen uitgroeien tot zaad en het vruchtbeginsel uitgroeien tot een vrucht.

Veel bloemen zijn afhankelijk van insecten zoals hommels om het stuifmeel over te brengen. Hommels staan bekend als zeer efficiënte bestuivers. Tijdens de bloembezoeken op zoek naar nectar en/of stuifmeel zorgen ze voor de bestuiving van de bloemen, vooral doordat een deel van het stuifmeel in hun beharing blijft hangen. Ook de mannetjes dragen dus bij tot de bestuiving als ze de bloemen bezoeken voor de nectar. Een deel van het stuifmeel wordt door de vrouwelijke hommels verzameld in de stuifmeelkorfjes.

Meer en meer wordt duidelijk dat niet alleen Honingbijen belangrijk zijn voor de bestuiving van landbouwgewassen. Ook solitaire bijen kunnen in de toekomst worden ingeschakeld als bestuivers. Het is daarbij van groot belang om zoveel mogelijk leefgebieden bijvriendelijk in te richten.

Wilde bestuivers nemen het merendeel van de bestuiving van insect-bestoven landbouwgewassenvoor hun rekening. Het zijn bovendien efficiëntere bestuivers dan Honingbijen. Het is dus ook in het belang van de landbouwers dat zij de wilde bestuivers op en rond hun bedrijven bevorderen. In boomgaarden is het bijvoorbeeld belangrijk dat ook de wilde kruiden de kans krijgen te bloeien.

Bijenhotels zijn al een stap in de goede richting voor wilde bijen (zie bij Voortplantingsgelegenheid), maar slechts één op zeven bijensoorten nestelt in een bijenhotel, dus ook andere nestgelegenheden, zoals open plekjes in de bodem, zullen nodig blijven. Bovendien hebben wilde bijen die op hotel gaan ook voedsel nodig. In de omgeving van het bijenhotel moeten dus ook voldoende bloemen aanwezig zijn.

Een groot aantal wilde bijen kunnen in agrarische gebieden een belangrijke rol spelen bij de gewasbestuiving. Nu al komen een aantal soorten relatief vaak voor in deze gebieden: Aardhommel, Veldhommel, Steenhommel, Akkerhommel, Boomhommel, Weidehommel, Tuinhommel, Rosse Metselbij en Vosje.

Wanneer men het agrarisch gebied voorziet van meer natuurlijke elementen, zijn er naast de bovengenoemde soorten nog verschillende andere soorten die een belangrijke rol kunnen vervullen in de bestuiving van gewassen.

Een grotere diversiteit aan bestuivers kan de opbrengst van verschillende gewassen en fruitsoorten alleen maar ten goede komen.

Hommels spelen een belangrijke rol bij de bestuiving van wilde en gecultiveerde planten. Bepaalde planten, zoals deze van de nachtschadefamilie (tomaten, aardappel, Bitterzoet) stellen hun pollen alleen vrij wanneer de meeldraden worden geschud. In tegenstelling tot bijvoorbeeld Honingbijen, zijn hommels in staat over te gaan tot deze zogenaamde “buzz pollination”, ook sonacation, buzzing  of zoembestuiving genoemd, door hun lichaam tegen de meeldraden te plaatsen en de vliegspieren te laten vibreren. Dit gedrag gaat gepaard met een zoemend geluid.

Het stuifmeel van bepaalde planten ligt niet als poeder op de meeldraden, maar zit opgesloten in de helmknoppen die dicht zijn, op een klein gaatje na. Door de trilbestuiving komt het stuifmeel wel vrij. De werksters en (in het begin van het seizoen) ook de koninginnen buigen hun onderlijf om de helmknoppen heen, pakken ze vast met hun kaken en laten tegelijkertijd de vliegspierentrillen. De vleugels bewegen hierbij niet mee, want die zijn dan losgekoppeld. Met de trillingen wordt het stuifmeel naar buiten geschud. 

Omwille van deze “buzz polination” worden hommels zelfs gekweekt om te worden aangewend voor de bestuiving van tomaten.

Door het trillen met de vleugels houden de hommels zich ook warm. Andere bijen kunnen dit niet en sterven door onderkoeling onder te koude omstandigheden. Een nadeel van dit trillen is dat de hommels dit bij een klein stuifmeelaanbod ook doen en daardoor soms de bloemen kunnen beschadigen.

Hommels die met trillende vleugels blijven hangen vlakbij de nestplaats zorgen door hun vleugelbewegingen voor ventilatie bij nesten waarvan de luchtverversing onvoldoende is.

Het foerageren kost veel energie. Bloemen die reeds werden bezocht worden snel door de hommels herkend aan bijtgaatjes in de bloembuis of andere beschadigingen aan de bloemblaadjes of bloemlippen. De hommel laat ook actief en passief geursporen na op de bezochte bloemen. De werkzame periode van de afgezette geurstoffen blijkt zelfs te verschillen naargelang de snelheid van de nectarproductie van de bezochte bloemplanten. Bij bloemplanten met een snelle productie is de werkzame periode namelijk korter dan bij planten met een trage productie. Inderdaad kan een tweede bezoek van dezelfde bloemen iets later op de dag opnieuw nectar opleveren. Op die manier hoeven de hommels geen tijd en energie meer te steken in het bezoek van bloemen die waarschijnlijk leeg zijn.   

Hommels zijn vaak betere bestuivers dan andere bijensoorten. Het voordeel van hommels is dat ze sterker zijn tegen de invloeden van weer en wind. Ze kunnen onder minder goede omstandigheden en ook bij donkerder weer actief blijven.

Door de dichte beharing nemen de hommels veel stuifmeel mee naar een volgende bloem. De beharing is bovendien elektrostatisch geladen, waardoor de hommel stuifmeel “aantrekt”.

Hommels zijn sterker en meestal zwaarder dan bijvoorbeeld Honingbijen en kunnen daardoor zwaar “vergrendelde” bloemdeuren openen, wat de Honingbijen niet kunnen. 

Zeer algemene hommelsoorten zoals de Akkerhommel en de Aardhommel zijn belangrijk voor het voortbestaan van ecosystemen want ze zijn de belangrijkste bestuivers van veel wilde plantensoorten.

Vrouwelijke hommels verzamelen het stuifmeel in de stuifmeelkorfjes (corbicula). Ze kunnen tot 60 % van hun lichaamsgewicht aan stuifmeel transporteren. Gemiddeld vervoeren ze ladingen van 20 % van hun lichaamsgewicht. 

De snelheid waarmee de bloemen door hommels worden bezocht kan erg hoog zijn. Naar schatting bezoeken de hommels per dag driemaal zoveel bloemen als de Honingbijen.

Planten die afhankelijk zijn van zoembestuiving hebben een unieke helmknopvorm in vergelijking met andere planten en gebruiken hun stuifmeel zelf als lokmiddel, in plaats van de nectar. Het stuifmeel steekt in de helmknop als peper in een peperstrooier. Om dit eruit te schudden wekt de hommel trillingen op. Het trillen van de vleugelspieren in een hoge frequentie, zonder dat de vleugels bewegen, wordt waargenomen als een hard zoemend, soms sissend geluid. De hommels hangen hierbij met de kaken vastgebeten aan een bloem van bijvoorbeeld Tomaat, Bernagie, Bitterzoet en Ratelaar-soorten.

De waarde van hommels in de tuinbouw is grotendeels gebaseerd op deze buzz pollination. Dat hommels de beste bestuivers zijn van tomaten dankzij de buzz pollination werd pas ontdekt in 1988. Sinds 1993 zijn hommels met succes getest in diverse andere gewassen. Tegenwo ordig wordt de bestuiving door hommels wereldwijd toegepast in meer dan 100 verschillende gewassen.  

Met name in de glastuinbouw spelen soorten als de Aardhommel  een belangrijke rol bij de bestuiving van cultuurgewassen.

Hommels zijn zeer efficiënte bestuivers. Ze werken in een hoog tempo. Ze bezoeken per minuut twee keer zoveel bloemen als Honingbijen. Ze zijn door hun afmetingen in staat om een grote hoeveelheid stuifmeel te dragen. Hommels vliegen ook bij koud en regenachtig weer. Sommige planten kunnen alleen door hommels worden bestoven.  

In de dichte, vertakte beharing van hommels blijven er veel stuifmeelkorrels hangen.

Van hommels is bekend dat het goede bestuivers zijn van tomaten, aardbei, aubergine en paprika. 

In beschermde teelten zoals serres met bijvoorbeeld tomaten bieden hommels nog een groot voordeel. Ze oriënteren zich net als Honingbijen met hulp van het zonlicht. Licht dat door glas of plastic wordt gebroken wordt anders ervaren dan in de open natuur, waardoor Honingbijen soms gedesoriënteerd kunnen raken. Hommels gebruiken behalve het zonlicht ook andere visuele informatie om zich te oriënteren in de serres. 

De inzet van hommels in de kassen waar paprika worden gekweekt resulteert in het verminderen van de allergische klachten bij de kwekers die werken in deze kassen. Het stuifmeel van paprika veroorzaakt immers veel klachten (jeuk, niezen, loopneuzen). Het weghalen van het stuifmeel door hommels blijkt beter te gaan dan met Honingbijen. Er zouden wel een tiental volken per hectare moeten worden ingezet om het stuifmeel met meer dan 80% te verminderen. Dit werd proefondervindelijk vastgesteld (Productschap Tuinbouw, 2007). Hommelvolken in opbouw hebben een grote behoefte aan stuifmeel en nectar voor de larven.     

Paprikaplanten worden wel bestoven door bijen maar deze bestuiving is niet nodig omdat de bloemen goed zelfbestuivend zijn. Er treedt ook vaak kruisbestuiving op, maar zonder deze kruisbestuiving zetten de paprikaplanten toch goed zaad. 

De inzet van hommels zorgt wel voor een verminderde blootstelling van kwekers aan het stuifmeel, doordat de bijen het tijdig weghalen.  

Hommelwerksters schrapen vaak actief stuifmeel met de poten bij elkaar, hangend aan de bloemen.

Het stuifmeel dat tussen de haren terechtkomt kan tijdens het bezoek aan een volgende bloem dienen voor de bestuiving als het wordt afgezet op het stempeloppervlak.

Het meeste stuifmeel wordt met de poten bij elkaar geveegd en getransporteerd naar een plek op het lichaam. Honingbijen en hommels bezitten hiertoe een korfje (corbicula) aan de achterste poten. De zijkanten van de schenen zijn voorzien van lange haren die een “korfje” vormen. Aan het stuifmeel wordt een klein beetje nectar toegevoegd, zodat de kleur ervan iets donkerder kan worden. Alleen stuifmeel dat niet bevochtigd is met nectar kan dienen voor de bestuiving van bloemen.

Mannelijke hommels die op zoek zijn naar nectar poetsen vaak lange tijd achtereen hun lichaam niet en zien er dan ook zeer bepoederd uit.

Bloemen blijken via hun kleuren een infrarode straling uit te zenden. Deze straling is groter naarmate de bloem meer nectar bevat. Bijen kunnen deze straling “zien” en worden dus bij het voedsel verzamelen door de bloemen zelf geholpen. 

Hommels en andere bijen zijn in staat om ultraviolet licht (UV-licht) te zien. De honingmerken op bloemen zijn vaak een paar subtiele lijntjes die bedoeld zijn om insecten te lokken. Bij UV-licht lichten de honingmerken duidelijk op.

Hommels vinden in een veld met bloemen feilloos de weg naar de bloem met de meeste nectar. Ze zien of  er nog nectar is. Door het UV en infrarood licht vertonen deze bloemen bepaalde patronen. De mate van reflectie informeert de hommel. Hoe intenser de buitenkant infrarood weerkaatst, hoe interessanter de bloem is voor de hommel. De hommel ziet dit als een helder wit object in een verder grijze massa.

In de bloem zelf weerkaatst UV licht de weg naar de nectar.

Bij veel bloemen verandert de intensiteit van het honingmerk wanneer de bloem reeds bestoven is. Na de bestuiving stopt of vermindert de nectarproductie. Hommels weten op die manier snel welke bloemen interessant zijn om te bezoeken en welke niet of toch minder interessant door het verminderde nectaraanbod.

In 2012 konden onderzoekers van de Universiteit van Bristol (Verenigd Koninkrijk) aantonen dat hommels in staat zijn om elektrische signalen op te vangen die worden uitgezonden door bloemen.

Behalve door felle kleuren, lekkere geuren en honingmerken trekken bloemen de bestuivers waaronder hommels ook aan door middel van elektrische signalen die informatie overbrengen. Deze signalen kunnen worden gebruikt in combinatie met de andere signalen. Planten zijn gewoonlijk negatief geladen en hebben een zwak magnetisch veld. Vliegende hommels worden positief geladen. Wanneer een geladen bij een bloem nadert ontstaat er een kleine elektrische kracht die informatie kan overdragen. Als een bij op een bloem landt, dan verandert de elektrische potentiaal van bloemen gedurende enkele minuten. Hommels kunnen onderscheid maken tussen de verschillende elektrische velden van bloemen. Wellicht wordt er via deze elektrische signalen heel wat informatie door de hommels verzameld over de hoeveelheid nectar en stuifmeel waarover de bloemen beschikken wanneer ze door de hommel worden bezocht. Vaak ziet men inderdaad dat een hommel zeer vluchtig een bloem bezoekt. Vrijwel onmiddellijk na de landing verlaat de hommel de bloem opnieuw.  

Hommels ruiken zeer vlug of een bloem al druk werd bezocht door andere insecten of niet. Ze gaan ook selectief te werk en kunnen snel de planten ontdekken waarvan het stuifmeel rijk is aan voedingsstoffen. Het stuifmeel is voor de hommels zeer belangrijk als bron van eiwitten en vetten voor de larven. Deze selectie gebeurt niet alleen door middel van geuren of kleuren van de bloemen.

De vochtigheid van de wand van de stuifmeelkorrels is van die aard dat ze gemakkelijk aan de haartjes van de hommelpoten blijven kleven. Hommels en bloemen zijn in de loop van de evolutie op elkaar ingespeeld.  

Ook koekoekshommels drinken nectar voor hun eigen energiebehoefte waardoor ze ook voor bestuiving kunnen zorgen. Zij verzamelen echter niet actief stuifmeel en zijn ook niet voorzien van speciale voorzieningen om stuifmeel te transporteren. Ze kunnen wel onder het stuifmeel zitten en de pollen op die manier overdragen naar andere bloemen.

Door hun gewicht zijn hommels in staat om bloemen te openen die voor lichtere bloembezoekers gesloten blijven. Vaak raken de meeldraden hierbij de rugzijde van de hommels aan doordat deze met hun kop tegen de vergroeide basis van de meeldraden aanduwen op zoek naar nectar. 

Sommige orchideeën bedriegen de bestuivers door te lijken op voedselplanten die wel een beloning in vorm van nectar aanbieden. De naar voedsel zoekende hommelkoninginnen en -werksters zorgen voor stuifmeeloverdracht tot ze hebben geleerd de bedriegers te vermijden.  Zo steken de werksters van de Akkerhommel hun tong in de bloemen van de Harlekijn Orchis morio, waardoor de pollinia van deze orchidee zich aan hun tong kunnen vasthechten. De orchidee bedriegt de bestuivers doordat ze helder gekleurde bloemen heeft met een opvallend getekend bloemdek en een opvallende spoor, die weliswaar geen nectar bevat. De bestuiving vindt plaats doordat de pollinia zich tijdens het zoeken naar nectar in de spoor aan de basis van de tong van de hommel hechten en in een volgende bloem weer aan de stempel blijven kleven.  

Hommels verzamelen nectar met de tong. Ze vervoeren de nectar in de zogenaamde “honingmaag”.

Om minder afhankelijk te zijn van één soort voor de bestuiving, werken telers steeds vaker met een zogenaamde bestuivingsmix. Er worden dan zowel Honingbijen, hommelvolken en metselbijen ingezet bij de bestuiving. Elke soort heeft immers specifieke eigenschappen waardoor de kans op bestuiving toeneemt.

Zo vliegen hommels bij lagere temperaturen dan Honingbijen. Ze maken meer vlieguren per dag en ze passen de speciale “trilbestuiving” toe.

Metselbijen hebben haren op de buik waar stuifmeel aan blijft plakken dat bij een volgend bloembezoek bijna altijd voor bestuiving zorgt. Ook deze bijen vliegen bij lagere temperaturen dan Honingbijen. Zo kunnen er speciale nestblokken voor Rosse Metselbijen geplaatst op velden met Blauwe Bes. Bij deze nestblokken worden de cocons in het najaar geoogst. Enkele weken vóór de bloei worden de cocons opnieuw in de blokken geplaatst zodat de cyclus van de metselbijen kan worden beïnvloed ten behoeve van de bestuiving. 

Gekweekte hommels worden vaak ingezet voor de bestuiving van tomaten. Deze vorm van bestuiving waarborgt de vorming van trostomaten. In de beginjaren van het traditionele kweken werden de koninginnen nog in de natuur gevangen; thans worden gekweekte mannetjes gebruikt om gekweekte koninginnen te bevruchten.

Tomaten zijn zelfbestuivend. Dit wil zeggen dat het voldoende is dat er stuifmeel op de stamper komt van dezelfde bloem. Na een goede bestuiving volgt een goede bevruchting waarna het vruchtbeginsel uitgroeit tot een tomaat. De bestuiving gebeurt door het laten trillen van de bloemen. Vroeger werd dit door de mens gedaan door middel van het tweemaal per week trillen van de plant met trilstokken of trilautomaten of, zoals in sommige landen nog steeds gebeurt, via het bespuiten van de bloemen met hormonen.

De hommels bezoeken op het juiste moment de bloemen, die daardoor met voldoende stuifmeel worden bestoven. Deze bloemen leveren eerste kwaliteit vruchten op. De tomaten zijn geuriger en zoeter. Hommelbestuiving laat zich bovendien moeilijk combineren met insecticiden zodat de telers genoodzaakt zijn om eventueel biologische bestrijding toe te passen; alweer een pluspunt dus.    

Sedert het einde van de jaren 1980 werd het trillen op de bedrijven vervangen door hommels. Tomatenbloemen bevatten geen nectar. Alleen het stuifmeel in de bloemen is beschikbaar. De hommels in de professionele serres worden daarom gevoed met suikerwater zodat ze de bloemen in de kassen toch bevliegen. Terwijl de hommels stuifmeel verzamelen, bewegen ze de bloemen en is de bestuiving verzekerd.  

Landbouwbedrijven halen het meeste voordeel als ze erin slagen om wilde bestuivers op een natuurlijke manier aan te trekken. 

Een natuurinclusieve landbouw is trouwens ook zeer belangrijk voor andere soorten zoals bijvoorbeeld onze typische boerenlandvogels. Niemand is gebaat bij een verdere intensivering van de landbouw waarbij een desolaat agrarisch gebied wordt achtergelaten. Om tot een echt duurzame natuurinclusieve landbouw te komen dient er van overheidswege natuurlijk ondersteuning en begeleiding te worden aangeboden om de landbouwers langdurige zekerheid te verschaffen bij de overstap naar een natuurvriendelijke bedrijfsvoering.  

Het zou niet rendabel zijn om hommels te kweken voor de productie van honing. De hoeveelheid in het nest is namelijk te klein. Er zouden een zeer groot aantal kolonies moeten worden gekweekt en dan nog zou het verzamelen van deze honing een zeer arbeidsintensief proces zijn.


Hommels en migratie

Terwijl solitaire bijen slechts binnen enkele honderden meters van het nest foerageren, kunnen hommels algauw tot anderhalve kilometer ver vliegen tussen nest en voedselplanten. Sommige hommelsoorten kunnen massaal gaan trekken over grote afstanden, zelfs vanuit andere delen van Europa, en op die manier geschikte plaatsen koloniseren.

Recent werd zelfs ontdekt dat hommels - net als libellen, zweefvliegen en lieveheersbeestjes - in staat zijn te migreren over honderden kilometers. Hommels worden inderdaad vaak op zee waargenomen. Hommelkoninginnen blijken afstanden af te leggen van wel honderden kilometers. De bevruchte koninginnen gaan in het voorjaar op zoek naar een plaats om een nieuwe kolonie te stichten. Ze verspreiden zich waarschijnlijk ver om inteelt te vermijden, dus ver weg van de omgeving waar de zuster-koninginnen mogelijk een nieuw nest zijn begonnen. Het is een reis die ze alleen maken, dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld lieveheersbeestjes die vaak in grote groepen migreren.

Deze verplaatsingen hebben als voordeel dat de plaatsen waar specifieke maatregelen worden getroffen voor bijen in het algemeen of hommels in het bijzonder, wel degelijk door de hommelkoninginnen kunnen worden gevonden. 

Op 1 april 2005 werden op minder dan 3 uur tijd meer dan 9500 doortrekkende hommels waargenomen op een vogeltrektelpost in Flevoland, Nederland.

Hommels kunnen ook op zee worden waargenomen. Op waarnemingen.be zijn er reeds verschillende hommels ingevoerd vanop boten op zee. Waar, hoe ver en waarom de hommels ergens naartoe vliegen, is nog niet bekend.

In het voorjaar blijken de hommels in België en Nederland alvast in noordelijke tot noordoostelijke richting.

Hommelkoninginnen verspreiden zich mogelijk zo ver mogelijk van hun geboorteplaats om inteelt te vermijden, weg van de omgeving waar hun zuster-koninginnen mogelijk een nieuw nest begonnen zijn.

Dat deze hommels grote afstanden afleggen leidt tot nieuwe inzichten over de dynamiek van hommelpopulaties in landbouwgebieden. Men dacht tot nu toe dat het agrarische gebied nog net voldoende voedsel bood om succesvol nieuwe koninginnen en mannetjes voort te brengen. Mogelijk is dit dus niet het geval en zijn er in het vroege voorjaar te weinig hommelkoninginnen die de winter zijn doorgekomen om de populatie op peil te houden. Dat tekort aan overwinterde koninginnen is moeilijk vast te stellen omdat het mogelijk wordt bijgepast door koninginnen die van elders migreren, bijvoorbeeld uit natuurgebieden.

Veel hommelsoorten in Vlaanderen zijn reeds verdwenen of ernstig bedreigd. De kans is dus groot dat veel van onze hommels deel uitmaken van populaties die zichzelf niet in stand kunnen houden. Het voordeel van de grootschalige verplaatsingen van hommels is wel dat wanneer ergens maatregelen getroffen worden om de hommels te beschermen deze plaatsen snel worden ontdekt door de hommels en letterlijk worden “gekoloniseerd”.


Hommels en bloeiende planten

Zwitserse wetenschappers (ETH Zurich - 2020) ontdekten dat hommels gaatjes bijten in planten om ze vroeger te laten bloeien. Tijdens het foerageren zijn de hommels continu bezig met het beoordelen van planten om vast te stellen welke bloemen de meeste nectar en stuifmeel bevatten. Ze laten daarbij ook geursporen achter om aan te geven welke bloemen ze al hebben bezocht.

Hommels blijken er volgens onderzoek ook in te slagen om de bloemen te “dwingen” om te gaan bloeien, door zeer kleine sneetjes in de bladeren te bijten. Bij een schaarste aan stuifmeel, bijvoorbeeld in een broeikas of in het vroege voorjaar, kunnen de hommels de bloemen op deze manier aansporen om 2 weken tot zelfs een maand vroeger dan gebruikelijk te gaan bloeien.

Hommels kunnen dus de bloemen manipuleren. Dit kan belangrijk zijn doordat allerlei bestuivers als gevolg van de klimaatverandering steeds vroeger uit hun winterslaap worden gewekt, op een tijdstip dat er vrijwel nog geen planten in bloei staan. In het vroege voorjaar verzamelen de insecten vrijwel uitsluitend stuifmeel, voor henzelf en voor hun larven. Het bijtgedrag van de hommels wordt gedreven door de beschikbaarheid van stuifmeel in de omgeving. Het bijten van sneetjes in de planten ter bevordering van de bloei in tijden van stuifmeelschaarste kon tot nu toe worden vastgesteld bij Aardhommel, Steenhommel en Veldhommel.

Planten voorzien de bestuivers van voedsel (stuifmeel en nectar); in ruil worden de bloemen bestoven. Noch de planten, noch de bestuivers ondervinden voordeel als er een mismatch dreigt te ontstaan, bijvoorbeeld tussen vliegtijd en bloeiperiode. Zowel plant als dier ontwikkelen manieren om met elkaar te communiceren.

De stukjes uitgesneden blad worden in elk geval niet meegenomen door de hommels naar het nest. Door middel van de sneetjes worden de planten als het ware gepord om te gaan bloeien. Het is nog niet duidelijk waarom de sneetjes ervoor zorgen dat de bloemen eerder gaan bloeien.

Men sluit niet uit dat de sneetjes die de hommels maken meer is dan een louter mechanische beschadiging. Men vermoedt dat de hommels gebruik maken van een bepaalde biochemische stof uit hun speekselklier, waarop de planten dan reageren door vroeger te bloeien. De wederzijdse voordelige relatie tussen hommels en bloemen dateert van 130 miljoen jaar geleden. De planten voorzien de hommels van voedsel; in ruil worden de bloemen bestoven. Noch de planten, noch de bestuivers hebben enig voordeel van een verstoorde agenda. Beide organismen hebben manier ontwikkeld om met elkaar te communiceren zodat hun plaatje opnieuw gaat kloppen.   

Onder invloed van de klimaatverandering kan de “klok” van planten en hun bestuivers uit elkaar gaan lopen. Het is de temperatuur die bepaald wanneer de koninginnen na de winterslaap actief worden en een volk gaan stichten.

De bloei van planten hangt vooral af van de hoeveelheid daglicht. De klimaatverandering heeft op de bloei van planten weinig invloed.      

Hommels weten ook precies welke bloemen ze met het meeste succes moeten bezoeken aan de hand van de weerkaatsing van deze bloemen van infrarood licht. De mate van deze weerkaatsing geeft de hommel informatie. De hommel ziet deze weerkaatsing als een helder wit object in een voor de rest grijze massa. Vaak geven ook nog bijkomende patronen op de bloemblaadjes informatie waar de hommel best landt om een efficiënte bestuiving mogelijk te maken. Daar wijst het weerkaatste ultraviolette licht de weg naar de nectar. 


Hommels zorgen voor sterkere planten

Wanneer hommels planten bestuiven, zorgt dit voor een betere conditie van de planten. Nederlandse onderzoekers (Wageningen Universiteit) stelden vast dat vruchtbare aardappelen (die bestoven worden door hommels) beter bestand zijn tegen aantastingen door schimmels dan steriele aardappelen.

Bij de steriele aardappelen worden doorgaans veel chemische bestrijdingsmiddelen (tot 8 spuitbeurten per seizoen) aangewend tegen schimmelaantastingen (bijvoorbeeld de schimmel Phytophthora infestans of aardappelziekte) en andere ziekten. Het zijn deze steriele aardappelen die doorgaans op het bord van de mens terechtkomen. Deze aardappelen dragen geen vruchtbare bloemen. De bloemen gaan ten koste van de aardappel. 

De meeste “moderne” aardappelrassen zijn niet fertiel; ze hebben weliswaar vaak wel bloemen maar vormen geen bessen met zaden. Aardappelen zoals wij ze kennen worden vegetatief vermeerderd; de aardappel zelf is de basis voor de nieuwe aardappelplant van het volgende jaar. Wel zijn er in de wereld vele duizenden soorten (beter: rassen) aardappelen. Deze zijn wel allemaal door een kruising verkregen.

Bij de aardappel kan zowel kruisbestuiving als zelfbestuiving plaatsvinden. De bestuiving geschiedt door de wind of door insecten; vaak door hommels. Er valt voor hen alleen stuifmeel, geen nectar te verzamelen. Voor het vrijmaken van het stuifmeel gebruikt een hommel vaak het “”buzzen”” als techniek.

In de Vlaamse aardappelteelt worden van oudsher veel bestrijdingsmiddelen gebruikt. Vrijwel elk jaar worden ook insecticiden gebruikt, gericht op het bestrijden van luizen. Om succesvol aardappelen te telen moet een klassieke boer ongeveer om de 2 weken zijn planten bespuiten, wat een immens zware belasting vormt op het milieu en een permanente bedreiging vormt voor de insectenwereld.

Hommels die zorgen voor de bestuiving van vruchtbare aardappelen zorgen ervoor dat de planten in mindere mate worden aangetast. De planten hebben niet alleen minder last van schimmels; ook de aantasting door kniptorren (die gaatjes in de aardappelen boren) vermindert sterk bij de vruchtbare aardappelen.  

Een voorwaarde is dat de bloemen van de aardappel op de juiste manier werden bestoven, dus goed bevrucht zijn. De bloemen moeten ook fertiel zijn; ze moeten vruchten kunnen voortbrengen.

Door het vele spuiten, de monocultuur en de ontbrekende randen met bloemen zijn er doorgaans veel te weinig bestuivers rond de aardappelvelden aanwezig.

Sinds lavendel-kwekers in Frankrijk fertiele planten vervingen door Chinese steriele exemplaren, is de schimmelvorming enorm toegenomen en wordt er dan ook flink gespoten.

De bestuiving door hommels (bevruchting) van fertiele planten brengt bij de planten een hormonale omschakeling teweeg, waardoor de plant zich beter kan verdedigen tegen indringers. Wellicht worden door de bevruchting kleine openingen in het weefsel van de plant afgesloten waardoor de schimmel geen toegang meer heeft, maar ook andere chemische processen worden niet uitgesloten.

Bevruchte planten leven langer dan niet bevruchte planten.

Die tijd is nodig voor de vruchtvorming. Het signaal van de bevruchting zorgt er blijkbaar ook voor dat de verdediging van plant tegen ziektes in orde blijft. Levensbedreigende schimmelinfecties zouden anders de zaadzetting verhinderen. 

De bescherming door hommels werkt alleen maar bij vruchtbare gewassen.

De hommels kunnen worden aangetrokken door bloeiende akkerranden rond de gewassen te voorzien.

Het is beter dat men in de landbouw dus op zoek gaat naar gewassen die zowel aantrekkelijk zijn voor hommels (door bloemvorming) én een hoge opbrengst opleveren. Het spuiten met chemische bestrijdingsmiddelen is niet alleen duur; de middelen zijn rechtstreeks of onrechtstreeks dodelijk voor alle leven in en rond de bodem.   

Voor een natuurlijke bescherming zouden er dus andere rassen moeten ontwikkeld worden, die wel vruchtbare bloemen dragen. 

Daarom moet men op zoek gaan naar gewassen die aantrekkelijk (fertiel) zijn voor hommels én een hoge opbrengst opleveren.

Voor wat de aardappelen betreft zouden bijvoorbeeld Bildstar, Saturna en Desiree fertiele rassen zijn. Na de bloei komen er vruchten (bessen) aan de planten. Alle aardappelrassen kunnen zorgen voor opslag vanuit achtergebleven of teruggebrachte knollen. De besdragende rassen moeten mannelijk en vrouwelijk fertiel zijn om kiemkrachtig zaad in de bodem te kunnen achterlaten. Aardappelzaad kan tot 10 jaar kiemkrachtig in de bodem overleven.


Entomovectortechnologie

De organische productie van aardbeien, vooral in het open veld, leidt zware oogstverliezen. Dit komt in hoofdzaak door het ontbreken van een efficiënte bestrijding van plantenziektes en ook door een inadequate bestuiving.

Men heeft in 2020 een onderzoek opgestart in dit verband of een beloftevolle oplossing in deze biologische teeltsystemen kan gevonden worden in de “entomovectortechnologie”. Deze nieuwe technologie maakt gebruik van bestuivende insecten om biologische bestrijdingsmiddelen te transporteren (“vector”) naar de bloemen van het gewas. Met het gebruik van de bestuivende insecten worden er tegelijk twee doelstellingen gerealiseerd namelijk de voordelen van biologische bestrijding en deze van een verbeterde bestuiving. Op die manier worden de bloemen beschermd tegen plantenziekten en wordt er tegelijkertijd een verhoogde productie verkregen.

Deze nieuwe strategie van aanpak werd voor het eerst samengebracht onder “BICOPOLL” (Biological Control & Pollination). Dit bestaat uit een Europees netwerk tussen 6 verschillende landen met België, Finland, Duitsland, Estonië, Italië en Turkije. De hoofddoelstelling van dit nieuwe innovatieve project is om de grauwe schimmel of grijsrot (Botrytis cinerea) doelgericht te gaan bestrijden binnen de organische aardbeienteelt. Tijdens het project wordt er gewerkt met 3 verschillende bestuivende insecten: namelijk Honingbijen, Aardhommels en solitaire bijen (metselbijen van de Osmia-groep). De mogelijkheden binnen verschillende teeltsystemen voor aardbei zullen onderzocht worden. Naast een werkpakket omtrent de interacties tussen de bestuivende insecten, het biologisch product en de grijsrotschimmel, zullen ook de exploitatiemogelijkheden van deze nieuwe technologie in andere biologische teelten onderzocht worden. Tot slot zal het biologische systeem getest worden onder praktijkomstandigheden om een uitspraak te doen over de haalbaarheid van deze technologie binnen de sector.


Koekoekshommels

De koekoekshommels behoren ook tot de hommels maar leven als parasiet van het broed van andere bijen.

De koekoekshommels leggen hun eitjes in het nest van de sociale hommels. De sociale hommels draaien dus op voor het grootbrengen van de “koekoeksjongen”.

We merken hierbij op dat het ook vaak gebeurt bij de gewone hommels dat de koningin wordt gedood en het nest wordt overgenomen door een andere koningin van dezelfde soort of van een andere (gewone) sociale hommelsoort. Men spreekt bij deze vorm ook wel van facultatief sociaal-parasitisme.

Bij koekoekshommels is de overname van het nest van een andere soort echter een normaal onderdeel van hun levenswijze (obligaat sociaal-parasitisme).

Koekoekshommels hebben getinte vleugels en een ijlere beharing op het achterlijf, waardoor de tergieten beter zichtbaar zijn.

De achterschenen van koekoekshommels zijn nooit glad maar steeds behaard. De vlucht van koekoekshommels is langzamer en logger dan van de gewone hommels. Koekoekshommels en hun gastheren komen in Europa sterk in kleur overeen.   

Bij de koekoekshommels komen geen werksters voor.

De koekoekshommels komen pas ten tonele als de gastheer-hommel een voldoende groot volk heeft voortgebracht.

Het verzamelapparaat aan de achterpoten van vrouwelijke koekoekshommels is vaak gereduceerd aangezien ze zelf geen voedsel moeten aanbrengen.

Ze hebben een gekromd achterlijf en een langere, kromme angel. De wasklieren voor het maken van broedwiegen en waspotten ontbreken.

Doorgaans zijn de koekoekshommels ook wat groter dan hun gastheren.

Hun chitinelaag is dikker en de kaken zijn scherper en krachtiger dan bij hun gastheren; ze zijn morfologisch duidelijk aangepast aan hun parasitaire levenswijze.

De mannetjes van koekoekshommels patrouilleren langs zelf uitgelegde geurvlaggen.

Tussen april en midden juli dringen de vrouwtjes een volk van hun gastheer binnen, gewoonlijk nadat deze een eerste generatie van werksters heeft geproduceerd. Er moet al een redelijk omvangrijk werksterbestand zijn opgebouwd, maar de fase van aanleg van koninginnen- en darrenbroed mag nog niet begonnen zijn.

Ze sporen het nest op aan de hand van chemische sporen die door werksters van de gastheer bij de nestingang worden achtergelaten. Het binnendringen in het gastheervolk kan op een min of meer vreedzame, maar ook op zeer agressieve wijze plaatsvinden.

De koekoekshommel kan de koningin van de gastheer wegjagen of doodsteken. Het kan ook dat de koekoekshommel vreedzaam met haar samenleeft.

Vaak dringt een koningin-koekoekshommel het nest van een andere hommelkoningin binnen en blijft ze er urenlang stil zitten. Het kan soms een maand duren vooraleer de koekoekshommel daadwerkelijk het nest binnendringt.

Na enige tijd neemt ze de geur over van het nest. Ze wrijft zichzelf heen en weer tegen de wand van het nest om de geur nog sterker te maken.

Als er te veel werksters zijn die zich op de indringer storten, kan het gebeuren dat de koekoekshommel wordt gedood; in dat geval is het einde verhaal voor de koekoekshommel.

Anderzijds mag het nest ook niet te klein zijn, anders zijn er te weinig werksters om het broed van de koekoekshommel groot te brengen.

De koekoekshommel zoekt de gastkeerkoningin op. Deze wordt in de meeste gevallen gedood. De eitjes worden verwijderd en de jonge larven van de vorige koningin worden gedood. Bij de koekoeksbijen verlaten de volwassen vrouwtjes het nest en zijn het de larven die het aanwezige broed van de gastheer vernietigen; bij de koekoekshommels blijft de koekoekshommelkoningin in het nest en vernietigt daar zelf het aanwezige broed. 

Nadat de koekoekshommel zich in het nest heeft gevestigd, start ze met het leggen van haar eigen eieren. Ze bouwt wascellen voor haar eieren met de was die in het nest voorradig is, want haar eigen wasklieren zijn gedegenereerd.

De werksters van de gastheer verzorgen zowel de overgebleven nakomelingen van hun koningin als die van de koekoekshommels.

Uit de eitjes van de koekoekshommel komen uitsluitend koninginnen en mannetjes. Deze vliegen in de herfst uit, waarna er paringen volgen en de mannetjes sterven.

De koninginnen overwinteren solitair om de volgende lente aan de volgende generatie te beginnen.

Koekoekshommelvrouwtjes komen later dan de gewone hommels tevoorschijn en gaan pas een hommelnest binnen als er al een werksterklasse aanwezig is.

In de nazomer zijn de mannetjes van koekoekshommels vaak vrij talrijk te vinden op grote distels en andere composieten.

Alleen de bevruchte vrouwtjes overwinteren, net als bij de gewone hommels. 

De koninginnen van koekoekshommels verzamelen geen stuifmeel, maar voeden zich wel met nectar, zodat ook zij bijdragen aan de bestuiving van planten.

Na de paring hebben de mannetjes geen functie meer. Ze sterven aan het einde van de zomer. In het najaar is er minder nectar te vinden. De mannetjes verhongeren wanneer de temperaturen in het najaar dalen, want ze hebben geen vetlaag. 

De koninginnen zoeken een beschutte plek tussen strooisel of aarde om daar te overwinteren. 

De koekoekshommels zouden volgens literatuur (Sladen, 1912) een zachter gezoem laten horen dan de echte hommels.

Bij de in Vlaanderen nog voorkomende soorten kennen we volgende relaties:

De Boomkoekoekshommel treedt op de Boomhommel en de Veenhommel.

De Gewone Koekoekshommel treedt op bij de Akkerhommel, de Grashommel en de Weidehommel. 

De Grote Koekoekshommel parasiteert bij de Aardhommel.

De Lichte Koekoekshommel treedt op bij de Tuinhommel.

De Rode Koekoekshommel parasiteert bij de Akkerhommel en de Steenhommel.

De Tweekleurige Koekoekshommel treedt op de Grote Veldhommel, de Veldhommel en de Wilgenhommel.

De Vierkleurige Koekoekshommel treedt op bij de Veenhommel en de Weidehommel.



Optreden bij het aantreffen van een uitgeputte hommel

Voorzichtig opnemen met een papiertje. Weer op kracht laten komen met een theelepeltje suiker opgelost in lauw water.

Laat de hommel het suikerwater opdrinken. Hommels zullen alleen steken als ze zich bedreigd voelen.

Hommels kunnen geen schade toebrengen aan de isolatie van je huis. Ze kunnen niet knagen en nestelen zich alleen in de isolatie als hierin een holte zit. Hommels nestelen graag in een spouwmuur. Dit richt geen schade aan en geeft geen onaangename geuren.

Als de hommels het nest hebben verlaten, keren alvast dezelfde hommels niet meer terug naar hetzelfde nest. Op dezelfde plaats kan er wel een nieuwe hommelkoningin een nest stichten.